ECLI:NL:CRVB:2011:BR6579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5875 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2011 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van zijn hoger beroep. Appellant had in eerste instantie hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 oktober 2010, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. Appellant heeft vervolgens verzet aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat hij betalingsonmachtig was en dat de Raad hem niet had gewezen op de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen voor het griffierecht.

Tijdens de zitting op 9 augustus 2011 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant pas in verzet, en dus niet binnen de termijn waarbinnen het griffierecht moest worden voldaan, een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Ook heeft hij niet tijdig om uitstel van betaling verzocht. De Raad oordeelt dat de stelling van appellant dat hij niet op de mogelijkheid van bijzondere bijstand is gewezen, niet opgaat. Indien een beroep op betalingsonmacht tijdig wordt gedaan, kan de Raad de indiener in de gelegenheid stellen om een aanvraag voor bijzondere bijstand in te dienen.

De Raad concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het verzuim niet aan appellant kan worden tegengeworpen. Het verzet wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters E.J.M. Heijs en I. Mos.

Uitspraak

10/5875 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 oktober 2010, 08/457 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 22 maart 2011 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemde uitspraak heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 augustus 2011, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 22 maart 2011 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van
6 december 2010 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In het verzetschrift heeft appellant, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij betalingsonmachtig was, dat de Raad hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om voor het betalen van het griffierecht een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen en dat de hoogte van het griffierecht in zijn geval de toegang tot de rechter belemmert hetgeen strijd oplevert met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad vindt in het door appellant aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het verzuim niet aan appellant kan worden tegengeworpen. Pas in verzet, en dus niet binnen de termijn waarbinnen het griffierecht moest worden voldaan, heeft appellant bij de Raad een beroep op betalingsonmacht gedaan. Evenmin heeft hij binnen die termijn de Raad om uitstel van betaling verzocht. De stelling van appellant dat de Raad hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om voor de betaling van griffierecht een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen, treft geen doel. Indien een indiener van een hoger beroepschrift binnen de gestelde betalingstermijn een beroep op betalingsonmacht doet, stelt de Raad hem in de gelegenheid een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in te dienen. Van een tijdig beroep op betalingsonmacht is in het geval van appellant echter geen sprake.
Het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM faalt eveneens. Niet alleen heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen, maar ook heeft hij zich niet binnen de betalingstermijn op betalingsonmacht beroepen en heeft hij evenmin een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht ingediend. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het op grond van artikel 22, tweede lid, van de Beroepswet geheven griffierecht van
€ 111,- appellant wezenlijk heeft belemmerd in zijn recht op toegang tot de rechter.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) I. Mos.
HD