[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2010, 10/1276 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 3 augustus 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 29 juli 2009 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. Op 25 augustus 2009 is een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres, waar de zus van appellant en haar man en twee kinderen werden aangetroffen. Appellant zelf was niet aanwezig. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2009 over zijn woon- en leefsituatie, waar appellant is verschenen. Aansluitend hierop heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 september 2009.
1.3. Naar aanleiding van deze rapportage heeft het College bij besluit van 8 september 2009 de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet feitelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard op de grond dat niet aannemelijk is dat appellant ten tijde van de aanvraag daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Hiermee heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Daartoe heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - overwogen dat uit de rapportage van 7 september 2009 blijkt dat op 25 augustus 2009 in de avonduren een huisbezoek is afgelegd, waarbij appellant niet werd aangetroffen. Wel aanwezig waren zijn zus, haar man en hun twee kinderen. De zus van appellant heeft verklaard dat zij met haar man en het jongste kind in de slaapkamer aan de achterzijde van de woning slaapt en dat de oudste zoon [naam zoon] in de slaapkamer aan de voorzijde slaapt. Appellant zou op de grond slapen, maar beschikt niet over een matras. Appellant heeft tijdens het gesprek op 4 september 2009 verklaard dat hij de slaapkamer aan de achterzijde van de woning in gebruik heeft. Bij het daaropvolgende huisbezoek heeft appellant de slaapkamer aan de voorkant getoond en verklaard dat dit zijn slaapkamer is. De kleding en de administratie in de kast van die kamer waren volgens appellant van zijn neef [naam zoon], die eerst in deze kamer sliep, maar die sinds drie dagen elders zou wonen. Kleding en administratie van appellant werden in een tas en vuilniszakken aangetroffen.
2.2. Op grond van deze bevindingen en de tegenstrijdige verklaringen van appellant is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde in geding woonde op het door hem opgegeven adres. De verklaring van appellant dat het verblijf van zijn zus tijdelijk was, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht nu zij met haar gezin meer dan een jaar op dit adres ingeschreven heeft gestaan. Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellant niet gevolgd dat [naam zoon] was verhuisd, nu bij het huisbezoek van 4 september 2009 de administratie, kleding en scooter van [naam zoon] nog in de woning aanwezig waren en uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie is gebleken dat [naam zoon] nog steeds stond ingeschreven op hetzelfde adres als dat van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de verklaring van de zus dat appellant in de woonkamer op de grond slaapt op zich juist is, maar dat dit alleen het geval was indien de zus met haar kinderen in de woning verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 29 juli 2009 (de meldingsdatum) tot en met 8 september 2009 (de datum van het primaire besluit).
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.3. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
4.4. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij tegenstrijdige verklaringen over zijn slaapplaats heeft afgelegd, volgt de Raad niet. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant tijdens het gesprek op 4 september 2009 heeft verklaard dat de slaapkamer aan de achterzijde van de woning zijn slaapkamer is, terwijl hij tijdens het daarop volgende huisbezoek heeft verklaard dat zijn slaapkamer de kleine kamer aan de voorzijde van de woning is. Voorts zijn de verklaringen van appellant niet te rijmen met de verklaring van zijn zus op 25 augustus 2009 dat appellant in de woonkamer op de grond slaapt. De stelling van appellant dat hij alleen op de grond zou hebben geslapen als zijn zus met haar gezin in de woning verbleef, is een stelling die eerst achteraf is betrokken en geen steun vindt in de eerdere verklaringen van appellant en van zijn zus. De Raad wijst er daarbij op dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de zus van appellant en haar gezin in de hier te beoordelen periode niet steeds in de woning hebben verbleven.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.