ECLI:NL:CRVB:2011:BR6573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1203 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van invordering van bijstandsverschuldigde bedragen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010, waarin het beroep tegen het besluit van 23 december 2008 ongegrond werd verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.S. Wijling, heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering van een vordering die het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse op hem had. Deze vordering was ontstaan uit een terugvordering van bijstandsbedragen over de periode van 20 juni 2000 tot en met 30 juni 2000, waarbij het College in 2000 een bedrag van fl. 527,60 netto had teruggevorderd. In 2008 werd appellant geïnformeerd dat deze vordering was verhoogd tot € 258,22 en dat deze zou worden ingevorderd. Appellant heeft echter pas in 2008 kennisgenomen van het oorspronkelijke besluit van 10 augustus 2000, waardoor hij niet verweten kan worden dat hij de openstaande vordering niet eerder heeft betaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de brutering van de vordering achterwege had moeten blijven, omdat het uiteindelijke bedrag van € 239,41 onder de drempel van € 250,-- valt. Volgens de Beleidsregels van het College dient men af te zien van invordering indien een vordering van maximaal € 250,-- een jaar na het eerste onderzoek naar inningsmogelijkheden oninbaar blijkt. Dit was in dit geval aan de orde, waardoor het besluit van 19 september 2008 ten onrechte was genomen. De Raad heeft het besluit van de rechtbank vernietigd en het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.518,--, inclusief griffierechten.

De uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 augustus 2011.

Uitspraak

10/1203 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010, 09/350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2011. Voor appellant is mr. Wijling verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van der Pols, werkzaam bij de gemeente Spijkenisse.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 11 juli 2000 heeft het College de bijstand van appellant met ingang
20 juni 2000 ingetrokken op de grond dat appellant sinds 20 juni 2000 niet meer woonachtig is in de gemeente Spijkenisse. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft het College de over de periode van 20 juni 2000 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 527,60 netto (€ 239,41) van appellant teruggevorderd.
1.3. Het College heeft appellant bij besluit van 19 september 2008 bericht dat deze vordering, die als gevolg van de brutering per 1 januari 2001 is verhoogd tot € 258,22, met ingang van oktober 2008 wordt ingevorderd, waarbij de aflossingsverplichting is vastgesteld op € 63,67 per maand.
1.4. Appellant heeft bij brief van 15 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 10 augustus 2000 en 19 september 2008.
1.5. Bij besluit van 23 december 2008 heeft het College deze bezwaren ongegrond verklaard. Het College heeft ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2000 overwogen dat appellant van dit besluit pas op de hoogte is geraakt na toezending van het besluit van 19 september 2008, zodat dit bezwaar ontvankelijk is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
23 december 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de invordering in stand heeft gelaten. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat bij besluit van 10 augustus 2000 een nettobedrag van omgerekend € 239,41 van hem is teruggevorderd en dat het College, nu dit bedrag niet hoger is dan € 250,--, op grond van artikel 4.1.1, zevende lid, van het ‘gemeentelijk beleid inzake de afboeking van vorderingen’ (hierna: de Beleidsregels) van invordering had dienen af te zien.
3.2. Het College heeft zich ter zitting van de Raad op het volgend nader standpunt gesteld. Aangezien appellant eerst in 2008 kennis heeft genomen van het besluit van 10 augustus 2000 en hem aldus niet kan worden verweten dat hij de openstaande vordering niet voor 2001 heeft betaald, had brutering van deze vordering achterwege moeten blijven. Dit betekent dat de vordering slechts € 239,41 bedraagt. Ingevolge artikel 4.1.1, zevende lid, van de Beleidsregels ziet het College van invordering af indien een vordering van maximaal € 250,-- een jaar na het eerste onderzoek naar inningsmogelijkheden wederom oninbaar blijkt. Nu deze situatie zich hier voordoet, is bij besluit van 19 september 2008 ten onrechte tot invordering besloten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het nader standpunt van het College, zoals vermeld onder 3.2. Dit brengt mee dat het College bij het besluit van 23 december 2008 ten onrechte het besluit van 19 september 2008 heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 23 december 2008 gegrond verklaren en het besluit van 23 december 2008 vernietigen voor zover daarbij het besluit van 19 september 2008 is gehandhaafd. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 19 september 2008 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 december 2008, voor zover daarbij het besluit van
19 september 2008 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 19 september 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.518,--, waarvan € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) J. van Dam.
HD