ECLI:NL:CRVB:2011:BR6568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-361 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving vanaf 10 april 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam had op 11 april 2008 besloten om de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 31 december 2005 in te trekken, omdat zij geen melding had gemaakt van giften die zij had ontvangen van M. El [B.]. Deze giften werden door het College als inkomsten aangemerkt, waardoor de hoogte van de bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de verklaring van El [B.] niet betrouwbaar is, omdat hij haar met alle mogelijke middelen zou terugpakken. Appellante stelde dat de financiële ondersteuning die zij van El [B.] ontving, niet substantieel was en dat zij een terugbetalingsregeling had getroffen voor de inboedel die hij voor haar had aangeschaft. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de ontvangen giften niet te melden. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de terugvordering van de bijstand. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 augustus 2011.

Uitspraak

09/361 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2008, 08/2001 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 10 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante ruim vier jaar een gezamenlijke huishouding voerde met M. El [B.] (hierna: El [B.]) heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben appellante op 18 juni 2007 en 15 augustus 2007 en El [B.] op 12 september 2007 verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van 16 oktober 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 november 2007 de bijstand van appellante over de periodes van 1 november 2003 tot en met
31 december 2005 en van 17 augustus 2006 tot en met 31 augustus 2006 in te trekken en de kosten van de aan appellante over die periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 33.331,05 (bruto) van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 11 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2003 tot en met 31 december 2005 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante giften van El [B.] heeft ontvangen die gezien hun aard als inkomsten moeten worden aangemerkt. Door daarvan bij het College geen melding te maken heeft appellante in strijd gehandeld met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg van die schending kan de exacte hoogte van deze inkomsten en daarmee het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante de intrekking en terugvordering over de periode van 17 augustus 2006 tot en met 31 augustus 2006 niet bestrijdt en het beroep tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat aan de verklaring van El [B.] weinig waarde mag worden gehecht aangezien hij de verbreking van de relatie met appellante nimmer heeft kunnen verwerken en haar heeft kenbaar gemaakt dat hij haar met alle mogelijke middelen zou terugpakken. Volgens appellante heeft El [B.] haar niet onderhouden. El [B.] heeft weliswaar een deel van haar inboedel aangeschaft, maar hiervoor heeft zij met hem een terugbetalingsregeling getroffen. Ook betaalde El [B.] nu en dan de boodschappen en overige aankopen van appellante en/of haar kinderen, maar daarmee was volgens de schatting van appellante ten hoogste een bedrag van € 100,-- per maand gemoeid en niet het bedrag van € 1.000,-- per maand dat El [B.] in zijn verklaring heeft genoemd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Mede gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat El [B.] appellante van 1 november 2003 tot en met 31 december 2005 heeft ondersteund door voor appellante en/of haar kinderen de boodschappen en overige aankopen te betalen. Appellante heeft van deze ondersteuning bij het College geen melding gemaakt. Daarmee heeft zij de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Schending van de wettelijke inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de betrokkene recht op bijstand heeft. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat op basis van de door haar geschatte bedragen die met de ondersteuning door El [B.] was gemoeid het recht op bijstand door het College kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante en El [B.] uiteenlopende verklaringen over de hoogte van die bedragen hebben afgelegd en dat appellante zich baseert op een schatting die zij verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.3. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 1 november 2003 tot en met
31 december 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De stelling van appellante dat zij met El [B.] een afbetalingsregeling heeft getroffen voor het deel van de inboedel dat hij voor haar heeft aangeschaft, wat daar ook van zij, staat daar niet aan in de weg. Appellante heeft de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.4. Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
HD