ECLI:NL:CRVB:2011:BR6412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2124 WWB + 10/3923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en weigering toeslag op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door appellant, die zijn hoofdverblijf niet kon aantonen op het opgegeven adres. Appellant had op 20 oktober 2008 een aanvraag ingediend voor bijstand, waarbij hij aangaf te wonen aan [adres A] te [woonplaats]. De gemeente Lelystad voerde een onderzoek uit naar zijn woonsituatie, waarbij bleek dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 4 december 2008, omdat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant diende hiertegen bezwaar in, maar dit werd ongegrond verklaard. Op 7 april 2009 diende hij opnieuw een aanvraag in, die wel werd goedgekeurd, maar zonder toeslag, omdat hij geen woonkosten had. De rechtbank bevestigde de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van Lelystad, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het College voldoende waren om te concluderen dat appellant in de beoordelingsperiode niet op het opgegeven adres woonde. De Raad stelde vast dat appellant bij meerdere huisbezoeken niet aanwezig was en dat de woning in slechte staat verkeerde, wat de conclusie versterkte dat hij daar niet woonde. De verklaring van de buurman werd als onvoldoende beschouwd, omdat deze summier en achteraf was opgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het College terecht had aangenomen dat appellant geen woonkosten had en dat de weigering van de toeslag op goede gronden berustte. De uitspraak werd gedaan op 30 augustus 2011.

Uitspraak

10/2124 WWB + 10/3923 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2010, 09/957 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 16 juni 2010, 09/1972 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Lelystad, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter zitting van 19 juli 2011 aan de orde gesteld, alwaar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 20 oktober 2008 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven te wonen aan de [adres A] te [woonplaats]. De eigenaar van deze woning is de zoon van appellant. Appellant was, naar hij bij de intake heeft gesteld, kort voor zijn aanvraag met gezondheidsklachten teruggekeerd uit Vietnam, waar hij enkele jaren had gewerkt. Hij staat sinds 9 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Lelystad.
1.2. Naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van appellant hebben twee bijzonder controleurs van de gemeente Lelystad een onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is viermaal tevergeefs getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen, zijn in de periode van 1 tot en met 14 november 2008 waarnemingen bij de woning [adres A] te [woonplaats] verricht, is op 17 november 2008 een huisbezoek in die woning afgelegd en is met appellant gesproken. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage rechtmatigheidsonderzoek van 27 november 2008, waarin wordt geconcludeerd dat appellant zijn feitelijke verblijfplaats niet heeft op het adres [adres A] te [woonplaats]. Op basis hiervan heeft het College bij besluit van 4 december 2008 de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Op 7 april 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het College aan appellant met ingang van 7 april 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft appellant geen toeslag op de norm verleend op de grond dat appellant geen woonkosten heeft.
1.5. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, samengevat, dat het onderzoek naar zijn woonsituatie niet deugt, dat moet worden aangenomen dat hij wel op het adres [adres A] te [woonplaats] woont, en dat hij vanaf 2 april 2009 wel woonkosten heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10/2124 WWB (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 augustus 2010, LJN BN3952, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 oktober 2008 tot en met 4 december 2008.
4.1.2. Met de rechtbank, en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het College voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de hier te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres [adres A] te [woonplaats]. Appellant is bij de vier pogingen vroeg in de ochtend om een huisbezoek af te leggen nimmer aangetroffen op dat adres. Hiervoor heeft appellant geen dan wel geen afdoende verklaring gegeven, ook niet met hetgeen in dit verband is vermeld in het in hoger beroep door appellant overgelegde ‘Overzicht gebeurtenissen rond de aanvraag van een WWB-uitkering door de heer [Appellant]’, opgemaakt door [naam A.], trajectleider ISL. Tijdens de waarnemingen op diverse tijdstippen bij (beginnende) duisternis is geen enkele keer licht gezien in de woning. Bij het huisbezoek is een nagenoeg lege woning aangetroffen. Gerapporteerd is dat het huis was gestript en op de benedenverdieping niet was voorzien van vloerbedekking. De keuken was leeg en in de woonkamer stond een ontkoppeld fornuis. Op de eerste verdieping werd slechts een kledingkast met wat herenkleding, een inklapbare campingstoel en twee eenpersoonsmatrassen met een dekbed en een hoofdkussen aangetroffen. Twee vuile soepkommen stonden op de grond en in een doos lag een stuk kaas en een kuipje boter. Tevens stond er een afvalzak met vuilnis. De woning was niet voorzien van gas en elektra.
4.1.3. In beroep heeft appellant een schriftelijke verklaring ingebracht van zijn achterbuurman [naam buurm[buurman] (hierna: [buurman]) van 1 mei 2009, inhoudende dat [buurman] appellant kent als zijn buurman, dat appellant, voor zover [buurman] weet en zelf gezien, woonachtig is op het adres [adres A] te [woonplaats] en dat appellant vlees afneemt van het bedrijf van [buurman]. Reeds gezien de omstandigheid dat deze verklaring summier is en achteraf is opgesteld, komt aan de verklaring van [buurman] naar het oordeel van de Raad niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
10/3923 WWB (aangevallen uitspraak 2)
4.2.1. Ingevolge artikel 27 van de WWB kan het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
4.2.3. Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente [woonplaats] de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand (Verordening) vastgesteld. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Verordening wordt geen toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB verleend indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.
4.2.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 augustus 2010, LJN BN3952, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 7 april 2009 tot en met
11 augustus 2009.
4.2.5. Niet is komen vast te staan dat appellant in de periode in geding huur heeft betaald. De stukken die ten bewijze van huurbetaling zijn overgelegd dateren alle van na de te beoordelen periode. Daar komt bij dat appellant zowel tijdens het intakegesprek voor zijn eerste bijstandsaanvraag als tijdens het huisbezoek op 17 november 2008 heeft verklaard dat hij gratis mag verblijven in de woning aan de Voorstaat 402. Er zijn naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant gehouden was huur te betalen en dat er een huurachterstand is ontstaan. Het overgelegde huurcontract en de overgelegde “Verklaring huurcontractvoorwaarden” van de zoon van appellant van 1 mei 2009 zijn daartoe ontoereikend.
4.2.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant in de hier te beoordelen periode geen woonkosten had en dus op goede gronden heeft besloten toepassing te geven aan artikel 3, vijfde lid, van de Verordening.
5. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken beide voor bevestiging in aanmerking komen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. van Dam.
HD