[Appellante], wonende te [woonplaats], hierna: appellante,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 mei 2010, kenmerk BZ 9472, JZ/W60/2010. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellante is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1945 in Nijmegen, heeft in mei 2009 aan verweerder verzocht om erkenning als getroffene door oorlogsgeweld en om een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo. Hierop is bij besluit van 17 november 2009 afwijzend beslist, welke afwijzing is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellantes moeder was Joodse en haar vader was katholiek. De grootouders van appellante aan moederskant zijn in 1943 via Westerbork op transport gesteld naar Sobibor en daar omgebracht. Er zijn ook veel andere familieleden van de moeder van appellante omgebracht. In 1943 is de moeder van appellante geïnterneerd geweest in kamp Amersfoort en daarvan na een kort verblijf van twee dagen teruggekeerd. De rest van de oorlogsperiode heeft appellantes moeder doorgebracht bij haar schoonouders.
2.2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat appellante tijdens de zogenoemde frontperiode van september 1944 tot april 1945 in haar toenmalige woonplaats Nijmegen direct betrokken is geweest bij met krijgsverrichtingen verbonden omstandigheden. De angsten die haar moeder tijdens de oorlog heeft ervaren en de opvoedingssituatie na de oorlog acht verweerder geen omstandigheden waarmee bij de beoordeling of appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo rekening kan worden gehouden.
2.3. Appellante heeft naar voren gebracht dat zijn zich wel degelijk slachtoffer voelt van de Tweede Wereldoorlog. Zij wijst op de levensangst van haar moeder die tijdens de zwangerschap overdraagbaar is op de ongeboren baby. Appellante vindt dat de periode tijdens de zwangerschap moet meetellen. Haar opvoeding is sterk beïnvloed door de traumatische oorlogservaringen van haar moeder en zij lijdt daardoor al vanaf haar jeugd aan spanningsklachten en is erg wantrouwend naar anderen toe.
2.4. De Raad kan verweerder volgen in het onder 2.2 weergegeven standpunt. Weliswaar kan volgens huidige medisch-wetenschappelijke inzichten sprake zijn van doorwerking van stress van de moeder tijdens de zwangerschap op de gezondheid van het ongeboren kind, maar, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, kunnen oorlogservaringen van de moeder tijdens de zwangerschap niet gelden als oorlogservaringen in de zin van de Wubo van het uit die zwangerschap geboren kind (CRvB 9 januari 2008, LJN BC2053). De Raad heeft ook eerder aanvaard dat een ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo respectievelijk dat hetgeen de moeder is overkomen niet een gebeurtenis is waardoor de degene die later uit de moeder is geboren persoonlijk is getroffen (CRvB 20 juni 2002, LJN AE6362).
2.5. Appellante is geboren in het Canisius Ziekenhuis in Nijmegen, toen die stad frontstad was. Op grond van historische gegevens heeft verweerder geconcludeerd dat dit ziekenhuis redelijk ongeschonden door de oorlog is gekomen en dat dit ziekenhuis pas op 25 oktober 1944 voor de eerste keer zwaar is getroffen. Over de geboortedag van appellante zijn geen bijzonderheden bekend. Ook uit zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van de moeder van appellante en van haar zuster blijkt niet dat appellante vlak na haar geboorte direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld.
3. Gezien het vorenstaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.