[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2010, 08/1173 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd ontbrekende stukken overgelegd met daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts
R.H.J. van Glabbeek van 12 oktober 2009.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.H. Loogman.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat dit niet volledig is geweest, en heeft voorts de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
De gemachtigde van appellant heeft op 1 juli 2011 nadere medische stukken overgelegd, waarop door het Uwv is gereageerd met inzending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 13 juli 2011.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
De Raad heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 15 juli 2011 en de daarop volgende ontvangst van de brief van het Uwv van 21 juli 2011 en de brief van de gemachtigde van appellant van 25 juli 2011 het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend omdat dit niet volledig is geweest.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een volgende zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
1. Appellant was werkzaam als medewerker algemene dienst bij een cateringbedrijf toen hij zich met ingang van 16 februari 2001 ziek meldde in verband met een enkelfractuur. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2002 aan appellant met ingang van 15 februari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 augustus 2002, heeft het Uwv op 13 februari 2003 beslist appellant met ingang van 19 september 2002 geen WAO-uitkering toe te kennen omdat appellant op laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
2. Appellant heeft zich met ingang van 28 februari 2005 ziek gemeld met toenemende rugpijn sinds december 2004 en onveranderde pijn in de rechter enkel. Appellant is op 19 december 2006 onderzocht door de arts P. Brock. In een rapport van dezelfde datum gaf Brock aan dat appellant tot de rechter knie uitstralende rugpijn als claimklacht vermeldde. Voorts ging het appellant psychisch in verband met de medicatie iets beter. Als diagnose vermeldde Brock scoliose en een depressieve episode en Brock concludeerde dat in verband hiermee lichte beperkingen voor de rug en de stemmingsproblematiek moesten worden gesteld. Volgens Brock vloeiden de beperkingen niet in overwegende mate voort uit dezelfde oorzaken als waarvoor appellant zich oorspronkelijk had ziek gemeld en is derhalve de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van toepassing. Brock legde de beperkingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 december 2006. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat er geen loonverlies was. Hierop stelde het Uwv bij besluit van 6 februari 2007 vast dat voor appellant met ingang van 26 februari 2007 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
3.1. Ter hoorzitting van 4 oktober 2007 gaf de gemachtigde van appellant aan dat wel een zogenoemde Amber-toets was uitgevoerd, maar dat daarvoor geen beslissing op grond van de WAO was uitgereikt. Voorts kwamen de al bestaande schouderklachten in de FML niet meer terug.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek vermeldde in zijn rapport van
21 december 2007 de beschikbaar gekomen medische informatie, waaronder een brief van de orthopedisch chirurg C.P. van der Hart van 14 december 2007, met daarbij gevoegd brieven van 8 februari en 8 augustus 2006. In eerst genoemde brief was sprake van de laatste maanden toegenomen persisterende lumbale rugklachten en Van der Hart concludeerde tot myogene pijnklachten van de lumbale wervelkolom, waarvoor hij pijnstillende medicatie en manuele therapie voorschreef. In de brief van 8 februari 2006 van een collega werd nog gesproken van langer bestaande schouderklachten rechts zonder dat de bewegingen van de schouders beperkt waren, terwijl Van der Hart in de brief van 8 augustus 2006 aangaf dat de schouderklachten niet langer op de voorgrond stonden. Van Glabbeek nam de diagnose uit de brief van 14 december 2007 over en vermeldde voorts als diagnose - in navolging van de informatie van de behandelend psychiater van 9 oktober 2007 - een depressieve stoornis, eenmalige episode, licht. Tevens gaf Van Glabbeek aan dat sprake was van een status na een rechterenkel fractuur. Volgens Van Glabbeek was Amber niet aan de orde omdat er geen sprake was van toegenomen beperkingen waarvoor eerder een beoordeling op grond van de WAO had plaatsgevonden. Bij het onderzoek van Brock bleek immers dat de functie van de linker en rechter schouder hetzelfde was met normale kracht in armen en handen. Van Glabbeek onderschreef de FML. Arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure leidde weliswaar tot een gewijzigde functieduiding, maar niet tot vaststelling van loonverlies.
3.3. Het Uwv verklaarde bij besluit van 11 maart 2008 het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2007 ongegrond. Onder verwijzing naar het rapport van Van Glabbeek overwoog het Uwv onder andere dat de ziekmelding op 28 februari 2005 een andere ziekteoorzaak had dan de ziekteoorzaak die tot de beoordeling per 19 september 2002 heeft geleid.
4.1. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat wel degelijk een verkorte wachttijd van toepassing was, dat - anders dan in de FML van mei 2002 - in de door Brock vastgestelde FML beperkingen ten aanzien van bijvoorbeeld boven de schouder actief zijn niet meer zijn opgenomen en dat door het Uwv de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit laatste standpunt heeft appellant nog informatie over in Marokko in april en augustus 2008 verricht onderzoek van de rug overgelegd.
4.2. Het Uwv heeft een - ook door Van Glabbeek ondertekend - rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P.W.A. Thoen van 30 september 2009 overgelegd, waarin de schatting uiteindelijk is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en elektronicamonteur (SBC-code 267040). Thoen lichtte de signaleringen in deze functies (aanvullend) toe en stelde vast dat ook bij deze functieduiding geen sprake was van loonverlies.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank heeft voorop gesteld dat appellant ter zitting de beroepsgronden heeft beperkt door zich niet langer op het standpunt te stellen dat op hem een verkorte wachttijd van toepassing is, zodat de rechtbank zich hierover niet zal uitlaten.
5.3. De rechtbank zag geen aanleiding het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig of onvolledig te achten dan wel te twijfelen aan het in de FML neergelegde oordeel van Brock, bevestigd door Van Glabbeek. Van Glabbeek heeft, aldus de rechtbank, rekening gehouden met de medische gegevens afkomstig van de behandelend sector en op grond daarvan was er, naast al het lichamelijk onderzoek van Brock, uit een oogpunt van zorgvuldigheid geen noodzaak voor een afzonderlijk lichamelijk onderzoek in de bezwaarprocedure. De rechtbank wees erop dat uit de brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 8 augustus 2006 en 14 december 2007 bleek dat rond de datum in geding de schouderklachten niet langer op de voorgrond stonden en dat bij appellant met name sprake was van rugklachten. De rechtbank achtte dan ook voldoende toegelicht dat in de FML op een aantal onderdelen minder beperkingen waren opgenomen dan voorheen. Wat betreft de medische informatie uit Marokko concludeerde de rechtbank dat deze geen betrekking had op de datum in geding.
5.4. Voor de vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achtte de rechtbank redengevend dat eerst in beroep een afdoende motivering voor alle signaleringen in de geduide functies is gegeven.
6.1. In hoger beroep heeft appellant de in voorgaande fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten herhaald met als conclusie dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand heeft gelaten. Ter zitting van de Raad van 18 november 2010 heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd de in 5.2 weergegeven vaststelling van de rechtbank betreffende de beperking van de beroepsgronden niet te begrijpen. Volgens appellant strookt dit niet met het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank en de pleitnota. Ter zitting van
15 juli 2011 heeft de gemachtigde schadevergoeding verzocht omdat naar haar mening in de onderhavige procedure de redelijke termijn is overschreden.
6.2. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad van 18 november 2010 gesteld dat de verkorte wachttijd in het hoger beroepschrift niet aan de orde is gesteld, dat een verwijzing daarin naar de gronden van bezwaar en beroep onvoldoende is en dat hij zich daarom ook niet heeft voorbereid op dit punt.
7.1. De Raad begrijpt het ter zitting van 18 november 2010 voorgedragen standpunt van appellant over de omvang van het geding in beroep aldus dat het samenstel van de artikelen 120 van de Wet WIA en 43a van de WAO er toe had moeten leiden dat, anders dan in de aangevallen uitspraak is geschied, in dit geval niet alleen een beoordeling op grond van de Wet WIA had moeten plaatsvinden maar ook en eerst een beoordeling op grond van de WAO met toepassing van de verkorte wachttijd van artikel 43a van de WAO. Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat appellant dit standpunt niet eerst op die zitting maar reeds aanstonds in het hoger beroepschrift had dienen aan te voeren. Het oordeel van de rechtbank is de neerslag van de (ambtshalve) beoordeling door de rechtbank van de omvang van het geding in eerste aanleg en is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven. Gelet hierop kan het enkele feit dat appellant in het hoger beroepschrift heeft aangegeven dat hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, niet (tevens) worden aangemerkt als een aanstonds aangevoerde grond tegen de vaststelling van de rechtbank inzake de omvang van het geding in eerste aanleg.
7.2. De Raad ziet geen aanleiding om over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank en stelt zich dan ook achter het in overweging 5.3 samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad wijst erop dat eerst in de brief van Van het Hart van 8 augustus 2006 sprake is van specifiek aangeduide rugklachten en dat deze brief in samenhang bezien met de brief van 14 december 2007 geen aanknopingspunten biedt voor het stellen van meer beperkingen dan door Brock in de FML zijn vastgelegd en door Van Glabbeek zijn bevestigd. Voorts ziet de Raad geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de in 4.1 vermelde medische informatie uit Marokko voor onjuist te houden. De Raad wijst in dit verband op de reactie van Van Glabbeek van 12 oktober 2009 die zijnerzijds wijst op de bevindingen van Van der Hart in diens brief van 14 december 2007. Ten slotte stelt de Raad vast dat door de gemachtigde van appellant ter zitting niet is ontkend dat de in rubriek I van deze uitspraak vermelde, op 1 juli 2011 overgelegde nadere medische stukken, zoals door bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge in reactie op die stukken is gesteld, niet zien op de datum bij het bestreden besluit in geding.
7.3. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv voor appellant op de datum in geding geldende beperkingen, heeft de Raad geen aanleiding gezien wat betreft de medische geschiktheid van de aan de schatting uiteindelijk ten grondslag gelegde functies anders te oordelen dan de rechtbank.
7.4.1. Met bettrekking tot het - eerst ter zitting van 15 juli 2011 - gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad dat dit verzoek, afgaande op het verhandelde op die zitting, alleen ziet op het bestuurlijk aandeel in de gestelde overschrijding.
7.4.2. De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaar op 21 maart 2007 tot het nemen van het bestreden besluit op 11 maart 2008 elf maanden en twintig dagen zijn verstreken, terwijl de totale duur van de procedure tot aan het doen van deze uitspraak vier jaar, vijf maanden en vijf dagen heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) - ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar (in totaal derhalve vier jaar) duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange duur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze, zoals in dit geval, niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
7.4.3. In het voorliggende geval heeft het Uwv de voor hem geldende behandelingsduur met nog geen zes maanden overschreden, terwijl voorts in de rechterlijke fase als geheel geen sprake is van een overschrijding, nu deze niet langer dan drie en een half jaar heeft geduurd, zodat de in de brief van 25 juli 2011 gestelde overschrijding in de fase bij de rechtbank door de duur van de rechterlijke procedure in geheel is gecompenseerd. De overschrijding dient derhalve geheel aan het Uwv te worden toegerekend. Zoals de Raad in zijn in 7.3.2 vermelde uitspraak heeft overwogen, is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Voor het onderhavige geval betekent dit, gezien overweging 7.3.2, dat de door appellant gevorderde schadevergoeding dient te worden vastgesteld op
€ 500,-, tot betaling waarvan het Uwv zal worden veroordeeld.
7.5. Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.4.3 vloeit voort dat de Raad de aangevallen uitspraak dient te bevestigen en dat aan appellant een schadevergoeding wordt toegekend als overwogen in 7.4.3.
8. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.311,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van 1.311,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitten en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.