ECLI:NL:CRVB:2011:BR6136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3886 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om extra huishoudelijke hulp en vergoeding voor fysiotherapie in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2011 uitspraak gedaan over het beroep van appellant tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor extra huishoudelijke hulp en vergoeding voor fysiotherapie, welke was afgewezen door verweerder. De Raad heeft vastgesteld dat de hartklachten van appellant niet in verband kunnen worden gebracht met de vervolging, en dat de knieklachten geen aanleiding geven voor de gevraagde vergoeding voor fysiotherapie. De Raad baseert zich op medische adviezen die aangeven dat de hartklachten en knieklachten niet voortvloeien uit de vervolging, maar eerder het gevolg zijn van leeftijdsgebonden factoren en degeneratieve aandoeningen. Appellant had eerder al een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) ontvangen, maar de Raad oordeelt dat de medische adviezen voldoende grondslag bieden voor het besluit van verweerder om de aanvragen af te wijzen. De Raad concludeert dat appellant, ondanks zijn gezondheidsklachten, in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

10/3886 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juni 2010, kenmerk BZ01171159. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Namens appellant is verschenen A.M.J. [H.]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is [in] 1935 geboren in het voormalige Nederlands-Indië. In 1976 is appellant door verweerder erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Met ingang van 1 maart 1981 is aan appellant een periodieke uitkering in de zin van de Wuv toegekend. Met ingang van 1 januari 2001 is appellant extra huishoudelijke hulp tot maximaal vier uren per week toegekend.
1.2. In 2003 heeft appellant verzocht om diverse voorzieningen, waaronder steunzolen. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 15 april 2004 afgewezen, daartoe overwegende dat de aanvraag voor steunzolen verband houdt met appellants knie- en voetklachten, die niet voortvloeien uit de vervolging. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. In september 2009 heeft appellant aan verweerder verzocht om de toekenning van extra huishoudelijke hulp te verhogen naar acht uren per week, omdat hij in 2007 een hartinfarct heeft gehad en hij door een operatie aan zijn knie nog steeds niet in orde is. Verder heeft appellant gewezen op het feit dat hij twee keer per week naar fysiotherapie gaat na zijn knieoperatie.
1.4. Verweerder heeft bij besluit van 15 februari 2010 de aanvraag afgewezen en dat - na bezwaar van appellant - gehandhaafd in het bestreden besluit. Daartoe heeft verweerder overwogen dat al eerder is beslist dat (onder meer) de knieklachten niet zijn aanvaard als voortvloeiend uit de vervolging. Een voorziening voor fysiotherapie kan niet worden toegewezen, omdat die therapie verband houdt met de knieklachten. Ook de hartklachten staan naar het oordeel van verweerder niet in verband met de vervolging. Deze klachten zijn na het hartinfarct in 2007 ontstaan en deze zijn naast westerse leef- en voedingsgewoonten door degeneratieve en leeftijdsgebonden factoren ontstaan. Uitbreiding van huishoudelijke hulp wordt niet toegekend, omdat appellant in staat wordt geacht lichtere huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2. Appellant is het niet eens met het bestreden besluit. Hij vindt het niet duidelijk hoe verweerder heeft kunnen vaststellen dat (onder meer) de knie- en hartklachten niet in verband zijn te brengen met de vervolging. Bovendien heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat de fysiotherapie nodig is vanwege de knieklachten, het kan evengoed nodig zijn vanwege de (wel als causaal aanvaarde) rugklachten. Ten slotte voert appellant aan dat verweerder overweegt dat hij lichtere huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten, maar dat dit onverlet laat dat hij de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden niet kan verrichten.
3. De Raad overweegt hierover het volgende.
De hartklachten
3.1. Verweerders besluit om de hartklachten als niet verband houdend met de vervolging aan te merken is gebaseerd op het advies van zijn geneeskundig adviseur de arts R. Loonstein. Verweerder heeft het bezwaar van appellant nog voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Maas heeft hierover als volgt gerapporteerd. Appellant maakt melding van hartklachten sinds het hartinfarct in 2007. Hij was toen ouder dan 70 jaar. Gezien het lange klachtenvrije interval tussen de vervolging en het optreden van de hartklachten is een causaal verband uiterst onaannemelijk. Bovendien komen dergelijke hartaandoeningen regelmatig voor en wel meer met het stijgen van de jaren. Naast westerse leef- en voedingsgewoontes moet qua oorzaak gedacht worden aan degeneratieve en leeftijdsgebonden factoren die hiervoor verantwoordelijk zijn.
3.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het onder 3.1 verwoorde advies. Ook het krantenartikel dat appellant heeft ingestuurd over een onderzoek naar een relatie tussen de ‘Hongerwinterbaby’s’ en onder meer hartklachten, biedt niet de aanknopingspunten die appellant er in ziet. Het gaat om algemene informatie en biedt daarom geen inzicht in het concrete geval van appellant. Bovendien gaat het onderzoek over een groep mensen waartoe appellant niet behoort, namelijk de mensen die in de hongerwinter geboren zijn.
Huishoudelijke hulp
3.3. Volgens het beleid van verweerder is voor toekenning van een vergoeding voor meer dan vier uur huishoudelijke hulp geen plaats als de betrokkene nog in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten. Verweerder is van mening dat dit bij appellant - ook als wordt gekeken naar zijn totale gezondheidssituatie - nog steeds het geval is.
3.4. Dit standpunt van verweerder is in overeenstemming met de adviezen van de geneeskundig adviseurs Loonstein en Maas.
3.5. Naar het oordeel van de Raad boden deze medische adviezen voldoende grondslag voor het bestreden besluit. Zij zijn in overeenstemming met de feiten die uit het sociaal rapport van 20 januari 2010 naar voren komen. Daarin heeft appellant aangegeven dat hij zelf boodschappen doet, helpt met koken en lichte huishoudelijke werkzaamheden doet. Als werkzaamheden die hij beslist niet meer kan heeft appellant zwaar huishoudelijk werk aangegeven als werken in de tuin, klussen in huis, ramen lappen en schrobben en vegen.
3.6. Daarmee is ook voor de Raad aannemelijk dat appellant, ondanks zijn handicaps, op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen, nog altijd tot lichte huishoudelijke werkzaamheden in staat was. Dat onderkent appellant ook in beroep.
3.7. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan zijn beleid had mogen vasthouden, zijn niet naar voren gekomen.
3.8. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad het volgende op. Bij de beoordeling van de aanspraak op meer huishoudelijke hulp zijn terecht de causale en de niet-causaal geachte gezondheidsklachten van appellant betrokken. Met andere woorden: voor de beoordeling of appellant in aanmerking komt voor meer huishoudelijk hulp is niet van belang in verband met welke klachten dat nodig is. Meer concreet: voor het toekennen van meer uren is dus niet van belang of bijvoorbeeld de hartklachten van appellant in verband met de vervolging moeten worden gebracht.
3.9. De gemachtigde van appellant heeft op de zitting naar voren gebracht dat de toestand van appellant verder is verslechterd. Besproken is dat het voor appellant mogelijk is dat hij in dat licht een nieuwe aanvraag indient voor een uitbreiding van huishoudelijke hulp.
Fysiotherapie
3.10. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat de fysiotherapie wordt gegeven in verband met appellants knieklachten. De orthopedisch chirurg J. van Beveren heeft immers in zijn brief van 18 januari 2010 uiteengezet dat appellant toenemend geïnvalideerd raakte door de al lang bestaande gonartrose. Hij onderging op 24 maart 2009 een totale kniearthroplastiek rechts. Na een dergelijke operatie wordt de patiënt doorverwezen naar een fysiotherapeut voor nabehandeling. Dat is uitsluitend bedoeld ter verbetering van de beweeglijkheid in de knie en van de loopfunctie. De huisarts van appellant bevestigt dit in een brief van 12 januari 2010.
3.11. De knieklachten van appellant zijn al in 2003 medisch beoordeeld. Op grond van informatie van de orthopeed bleek dat appellant op 18 jarige leeftijd een hockeytrauma van de rechter knie had gehad en dat nadien een open mediale meniscectomie rechts is uitgevoerd. Röntgenonderzoek liet sterke afwijkingen van de rechterknie zien. Op grond van deze informatie heeft verweerder toentertijd bij besluit van 15 april 2004 geen verband met de oorlogsgebeurtenissen aangenomen. Appellant heeft nu geen nieuwe (medische) feiten of omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om dat besluit te herzien.
4. De beroepsgronden van appellant treffen dus geen doel. Dat houdt in dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 25 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
NK