ECLI:NL:CRVB:2011:BR6131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5511 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 1 oktober 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had opgegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres, maar er ontstond twijfel over zijn feitelijke woonplaats na een melding dat hij daar niet zou verblijven. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere het energieverbruik werd geanalyseerd en buurtbewoners werden gehoord. Op 16 oktober 2008 vond een huisbezoek plaats, waaruit bleek dat de woning van appellant zeer schaars was ingericht en er nauwelijks levensmiddelen aanwezig waren. Op basis van deze bevindingen besloot het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 28 november 2008 de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij onjuiste informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellant voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de rapportage een subjectief beeld schetste van zijn woning. Hij betoogde ook dat het College onvoldoende rekening had gehouden met zijn leeftijd, aangezien hij bijna 65 jaar was. De Raad oordeelde dat het College terecht de intrekking van de bijstand had gehandhaafd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rapportage voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/5511 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2009, 09/1679 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M.L. van Berkel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel en door tolk N. Suleiman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 oktober 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft bij het College opgegeven te wonen op het adres [adres], [plaatsnaam] (hierna: uitkeringsadres).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres zou wonen, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. In dat kader is informatie opgevraagd over het energieverbruik op het uitkeringsadres, zijn enkele buurtbewoners gehoord, heeft op 16 oktober 2008 een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden en heeft appellant op 16 oktober 2008 en 6 november 2008 verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 november 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 november 2008 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 16 oktober 2008. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent zijn woon- en leefsituatie.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat in de rapportage van 18 november 2008 een subjectief beeld wordt geschetst van met name de inrichting van de woning van appellant. Volgens appellant biedt de inhoud van die rapportage dan ook geen, althans onvoldoende, feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant niet op het uitkeringsadres zou wonen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het College de omstandigheid dat appellant ten tijde hier van belang bijna de leeftijd van 65 jaar had bereikt, niet bij de belangenafweging heeft betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 oktober 2008 tot en met 28 november 2008.
4.2. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad het besluit van 9 maart 2008 aldus dat het College aan de handhaving van de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het College te melden dat hij ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat als gevolg van die schending niet kan wordt vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de inhoud van de rapportage van 18 november 2008 voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan de in die rapportage weergegeven bevindingen van het huisbezoek op dat adres op 16 oktober 2008. Bij dat huisbezoek is door de handhavingsspecialist onder meer geconstateerd dat de woning zeer schaars is ingericht, dat vloerbedekking in de woon- en slaapkamer ontbreekt, dat er - afgezien van een pakje rijst - geen levensmiddelen aanwezig zijn en dat de toiletpot was opgedroogd en een kalkrand had. Anders dan appellant ziet de Raad niet in dat met die constateringen een subjectief beeld wordt geschetst van de inrichting van de woning van appellant. Daarnaast wijst de Raad op de eigen verklaring van appellant waarin hij aangeeft veel in [naam gemeente] te verblijven en niet te kunnen benoemen hoeveel dagen of nachten hij in [plaatsnaam] slaapt.
4.4. Appellant heeft bij het College niet gemeld dat hij gedurende de hier te beoordelen niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Daarmee heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Nu onduidelijk is gebleven waar appellant wel heeft gewoond, kan als gevolg van die schending het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het College was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 16 oktober 2008 in te trekken. In hetgeen appellant over zijn gevorderde leeftijd heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
HD