[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) en [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 november 2009, 09/369 + 09/370 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. U.R. Slangenberg, advocaat te Winschoten, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Slangenberg. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 6 augustus 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht bij de woning van appellante, is informatie ingewonnen bij de Regiopolitie Groningen en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 19 mei 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 juni 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 19 juni 2008, de bijstand van appellante over de perioden van 17 april 2004 tot en met 20 september 2006 en van 1 februari 2007 tot en met 22 april 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.069,66 van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het College bij besluit van eveneens 4 juni 2006 de kosten van de aan appellante over de genoemde periodes verleende bijstand medeteruggevorderd van appellant. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan bij het College geen mededeling heeft gedaan.
1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 17 maart 2009, voor zover hier van belang, heeft het College beslist op de bezwaren van appellanten tegen de onder 1.2 genoemde besluiten. Daarbij heeft het College de perioden van intrekking van de bijstand van appellante gewijzigd in 17 april 2004 tot en met 30 augustus 2006 en 1 maart 2007 tot en met 22 april 2008 en het bedrag van de terugvordering van appellante en de medeterugvordering van appellant bepaald op € 49.681,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 17 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
3.2. Uit de relatie tussen appellanten is [in] 2004 zoon [D.] geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Daarbij moet de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht en zijn de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
3.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 23 april 2008 afzonderlijk van elkaar tegenover twee sociale rechercheurs hebben afgelegd. Door appellante is verklaard dat appellant vanaf het moment dat [D.] is geboren dagelijks aanwezig was om [D.] en haar andere zoon te verzorgen, dat appellant een aantal dagen in de week bij appellante bleef slapen, dat appellant de dagelijkse boodschappen deed en dat gezamenlijk werd gezorgd voor de huishouding.
De Raad acht op basis van deze verklaring aannemelijk dat de dagelijkse activiteiten van appellanten zich in de woning van appellante afspeelden. Voor deze feitelijke woonsituatie vindt de Raad ook bevestiging in de verklaring van appellant. Door appellant is verklaard dat zijn auto dagelijks voor de deur van appellante stond, dat hij de kinderen wakker maakte, douchte, aankleedde, van en naar school en naar het voetballen bracht en dat hij zorg droeg voor het gezin. Hetgeen appellanten hebben verklaard vindt voorts steun in de bij de woning van appellante verrichte observaties en de informatie afkomstig van de regiopolitie Groningen. De Raad volgt appellanten dan ook niet in hun grond dat geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf, nu hiervoor onvoldoende gegevens zijn aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden.
3.4. Appellante heeft het College niet gemeld dat zij ten tijde hier in geding met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat betekent dat appellante de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien aan appellante als gevolg van die schending ten tijde hier in geding ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de perioden in geding in te trekken. Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de perioden in geding van appellante terug te vorderen. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat is voldaan aan het gestelde in artikel 59, tweede lid, van de WWB zodat het College bevoegd was de aan appellante ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
3.5. Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, alsmede tegen de terugvordering en de medeterugvordering, zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen verdere bespreking behoeft.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.