ECLI:NL:CRVB:2011:BR5894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6304 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 augustus 2011 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E. Wolter, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 maart 2009, waarin zijn WAO-uitkering met ingang van 27 januari 2009 werd ingetrokken. Het Uwv baseerde deze beslissing op de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellant niet meer arbeidsongeschikt was.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het Uwv zijn besluit op deugdelijke wijze heeft onderbouwd en dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige geen inconsistenties vertoonden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beoordeling niet juist is en dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft ook gewezen op informatie van zijn behandelaar, J. Cheddani, maar de Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat relevante informatie niet is betrokken in het onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De Raad concludeert dat de medische beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de in de functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellant niet overschrijden. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft onderbouwd dat de rapportages niet aan de vereisten voldoen, en dat zijn eigen opvattingen over zijn gezondheidssituatie onvoldoende zijn om de medische beoordeling te weerleggen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6304 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2010, 09/1790 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Wolter. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 27 januari 2009 in te trekken. Het Uwv heeft zijn besluit gebaseerd op de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, neergelegd in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 26 februari 2009 en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 26 september 2008 en in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 maart 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat het verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, dan wel heeft geleid tot onjuiste resultaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zijn besluit van 12 maart 2009 kunnen baseren op de rapportages en de FML genoemd in 1.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank vermeld in 2 bestreden. Naar zijn mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en zijn beroep alsnog gegrond te verklaren.
3.2. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts genoemd in 1 geen juist beeld is geschetst van zijn gezondheidssituatie. Naar zijn mening is hij als gevolg van een combinatie van lichamelijke en psychische gezondheidsklachten meer beperkt dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen.
Naar de mening van appellant is het niet begrijpelijk dat hij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl zijn gezondheidssituatie niet is verbeterd.
Naar zijn opvatting is hij ook niet in staat voltijds werkzaamheden te verrichten.
Hij heeft er voorts op gewezen reeds geruime tijd niet meer aan het arbeidsproces te hebben deelgenomen en dat het hervatten in arbeid gewenning zal vragen.
3.3. Bij aanvullend beroepschrift heeft appellant nog gewezen op de informatie die in het procesdossier aanwezig is van J. Cheddani, werkzaam als behandelaar bij GGZ in Geest te Amsterdam.
3.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ondeugdelijk is. Naar zijn mening is hij gelet op de beperkingen die hij ervaart niet in staat de door de arbeidsdeskundige voor hem geschikt geachte functies te vervullen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Aan rapportages bedoeld in 1 komt, indien deze rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, een bijzondere waarde toe in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren.
Dit betekent geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan betrokkene om aan te voeren dat de rapportages niet aan voormelde eisen voldoen, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is.
Voorts zal betrokkene zijn standpunten dienen te onderbouwen.
Hierbij geldt dat een betrokkene, of zijn niet medisch geschoolde gemachtigde, de juistheid van zijn standpunten die betrekking hebben op de wijze van het tot stand komen van de rapportages en de consistentie en concludentie van de rapportages zelf aannemelijk kunnen maken door op gebreken ter zake te wijzen.
Voor het twijfel zaaien over de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk.
De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, LJN AR8889, 13 juli 2005,
LJN AT9828 en 10 januari 2007, LJN AZ6138.
4.2.2. Met hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek informatie is verkregen van de huisarts van appellant en van Cheddani, genoemd in 3.3. Voorts is appellant onderzocht, bij welk onderzoek zowel aandacht is besteed aan de lichamelijke als aan de psychische klachten van appellant.
Daarbij komt nog dat in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek omtrent appellant een psychiatrische expertise is opgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet alle relevante informatie omtrent zijn gezondheidssituatie is betrokken. Appellant heeft niet aangegeven welke informatie buiten beschouwing is gelaten.
4.2.3. De omstandigheid dat appellant het niet begrijpelijk acht dat hij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht terwijl zijn klachten niet zijn afgenomen, leidt niet tot een ander oordeel dan weergegeven in 4.2.2. De Raad wijst erop dat elke beoordeling omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid per een bepaalde datum op zichzelf staat. Voorts volgt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts dat de situatie die in het verleden bestond in de beschouwing is betrokken.
Evenmin leidt dit standpunt van appellant tot het oordeel dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts inconsistenties bevat, dan wel niet concludent is.
4.2.4. Het standpunt van appellant dat de medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, heeft appellant slechts onderbouwd met zijn eigen opvatting omtrent zijn gezondheidssituatie en treft derhalve geen doel.
Appellant is er ook niet in geslaagd twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling. Hij heeft geen verklaring van een medicus overgelegd waarin aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor twijfel vorenbedoeld.
Uit de informatie afkomstig van de huisarts volgt zulke twijfel geenszins. Cheddani is geen medicus en de door hem verstrekte informatie van medische aard levert zulke twijfel, gelet op hetgeen daaromtrent in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is vermeld, ook niet op.
4.2.5. Het standpunt van appellant dat hij zal moeten wennen aan het verrichten van werkzaamheden treft geen doel. Dit reeds – wat verder van dit standpunt ook moge zijn – omdat op geen enkele wijze is onderbouwd dat voor deze gewenning vanuit medisch oogpunt een noodzaak bestaat.
4.3. Het standpunt van appellant dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ondeugdelijk is treft geen doel. Het standpunt van appellant dat hij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen berust op het uitgangspunt dat hij meer beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat dit uitgangspunt onjuist is.
Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken dat de in de functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellant overschrijden.
5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.3. volgt dat de rechtbank met juistheid tot het in 2 bedoelde oordeel is gekomen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Venneman.
NK