ECLI:NL:CRVB:2011:BR5886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-760 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de draagkracht van appellant op basis van verzamelinkomen en alleenstaande-ouderkorting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Minister had de draagkracht van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld op basis van zijn verzamelinkomen in 2008, wat leidde tot een terugbetalingsverplichting van € 363,60 per maand. Appellant was van mening dat deze berekening onterecht was, omdat hij in 2008 geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting, wat zijn draagkracht negatief beïnvloedde. Hij stelde dat zijn verzamelinkomen in 2008 lager was dan in 2007, maar dat zijn draagkracht voor 2010 hoger was vastgesteld dan voor 2009, enkel omdat zijn dochter niet meer op zijn adres stond ingeschreven.

De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de regels onrechtvaardig en onbegrijpelijk waren, en dat er geen rekening werd gehouden met de alimentatie die hij aan zijn ex-vrouw betaalde. De Raad oordeelde dat de Minister de draagkracht correct had berekend volgens de wet, en dat er geen ruimte was voor een andere uitleg van de wet. De Raad bevestigde dat de Minister niet kon afwijken van het wettelijke begrip toetsingsinkomen en dat de berekening van de draagkracht in overeenstemming was met de geldende wetgeving.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de wet duidelijk was en dat de Minister in redelijkheid had gehandeld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

11/760 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 december 2010, 10/887 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011. Appellant is verschenen in persoon. Voor de Minister is verschenen mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 februari 2010 heeft de Minister de draagkracht van appellant voor 2010 bepaald op basis van zijn verzamelinkomen in 2008 en vastgesteld dat hij vanaf 1 januari 2010 € 363,60 per maand terug kan betalen.
1.2. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij de dupe is van onrechtvaardige en onbegrijpelijke regels. Het verzamelinkomen in 2008 was lager dan in 2007. Maar toch is zijn draagkracht voor 2010 beduidend hoger vastgesteld dan voor 2009, louter en alleen omdat hij in het jaar 2008 niet meer in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderkorting omdat het hoofdverblijf van zijn dochter in hoger beroep is toegekend aan de moeder. Hierdoor staat zijn dochter niet langer ingeschreven op zijn adres maar op het adres van de moeder. In de situatie van het co-ouderschap is echter niets veranderd. Hij zorgt net als voorheen voor 53% van de tijd voor zijn dochter met de daarbij behorende kosten.
Verder wordt gesteld dat er geen rekening wordt gehouden met de alimentatie die hij aan zijn ex-vrouw betaalt. Het bedrag van de draagkracht staat niet in verhouding tot het netto-inkomen.
3.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in beroep, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
3.2. Bij het besluit van 5 maart 2010 is de draagkracht van appellant voor 2010 in overeenstemming met het van toepassing zijnde wettelijke regime berekend op basis van het, op het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen in 2008 gebaseerde, toetsingsinkomen in 2008. Ingevolge artikel 11.5, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b van de Wsf 2000 bestaat voor de Minister niet de bevoegdheid om af te wijken van het in de wet omschreven begrip toetsingsinkomen. Vorenstaande betekent dat bij de vaststelling van het toetsingsinkomen en de hierop gebaseerde draagkracht geen rekening kan worden gehouden met het besteedbare inkomen van appellant.
3.3. Ingevolge het van toepassing zijnde artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt op het berekende toetsingsinkomen een draagkrachtvrije voet in mindering gebracht.
De draagkrachtvrije voet is hoger, en dientengevolge het bedrag van de draagkracht lager, indien voor de debiteur de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is. Nu appellant in 2008 geen recht op de alleenstaande-ouderkorting had is de op het toetsingsinkomen in mindering gebrachte draagkrachtvrije voet lager uitgevallen waardoor het bedrag van de draagkracht hoger is uitgevallen, dan wanneer hij wel, net als voor het jaar 2007, recht had gehad op de alleenstaande-ouderkorting.
Vorenstaande vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Slechts de co-ouder die recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting ondervindt hiervan voordeel bij de berekening van de draagkracht voor de Wsf 2000. Aan de omstandigheid dat beide ouders evenveel geld en tijd aan de opvoeding van hun kind besteden komt in dit kader geen betekenis toe. Nu de tekst van de wet volstrekt duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere uitleg kan niet met vrucht worden gesteld dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid om onder toepassing van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000.
3.4. De Raad voegt hier aan toe dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht moet spreken volgens de wet en hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
3.5. Gelet op het vorenstaande kan de Raad artikel 10a.8 van de Wsf 2000 niet terzijde stellen of anders uitleggen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Venneman.
TM