10/627 AW, 10/629 AW, 10/630 AW, 10/631 AW, 10/851 AW, 10/853 AW en 10/1475 AW
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009 met de zaaknummers 07/1402 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 07/3257 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 07/4882 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
Datum uitspraak: 17 februari 2011
Beide partijen hebben hoger beroepen ingesteld.
Betrokkene heeft verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 3 heeft het college op 9 februari 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Lange, werkzaam bij Abvakabo FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Amsterdam, en H. Demir, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was vanaf 1985 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Vanaf 1 december 2003 was zij werkzaam als [naam functie A] bij de dienst [naam dienst] van de gemeente Amsterdam. Op 10 januari 2005 is betrokkene voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens ernstige depressieve klachten die verband hielden met ernstige ziekte van haar echtgenoot. In mei 2005 is deze echtgenoot overleden. Op 29 september 2005 werd door de bedrijfsarts licht herstel geconstateerd. In december 2005 vond bij betrokkene een toename van haar psychische klachten plaats als gevolg van een incident op het werk. Op 12 januari 2006 is zij op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. Over dit bezoek heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat betrokkene geen enkel initiatief nam om een gesprek aan te gaan, dat zij niet reageerde op aan haar gestelde vragen en dat zij toeliet dat haar begeleider H het gesprek overnam en op agressieve wijze de deskundigheid en onpartijdigheid van de bedrijfsarts in twijfel trok. De maanden hierna verliepen de contacten met betrokkene uitsluitend via H en haar behandelend psycholoog G. Op 27 maart 2006 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd over een met de huisarts van betrokkene op 16 maart 2006 gevoerd overleg. Nadat een afspraak om bij de bedrijfsarts te verschijnen een aantal malen geen doorgang had gevonden, is betrokkene uitgenodigd om op 15 juni 2006 te verschijnen. Betrokkene is toen te laat verschenen, met als gevolg dat de afspraak verschoven moest worden naar 22 juni 2006.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het college aan betrokkene de disciplinaire straf van berisping en inhouding van drie vakantiedagen opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene op 4 mei 2006, 23 mei 2006, 29 mei 2006 en 15 juni 2006 niet (tijdig) op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen, dat zij alleen bereikbaar was via haar begeleider H en dat zij tijdens spreekuurcontacten op 12 januari 2006 en 27 maart 2006 niet (rechtstreeks) communiceerde met de bedrijfsarts. Het college heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juli 2006 bij besluit van 14 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Op 22 juni 2006 is betrokkene verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts, daarbij vergezeld door H. In het hierover door de bedrijfsarts opgestelde rapport is vermeld dat zij betrokkene heeft geadviseerd om de leiding te bellen om een afspraak te maken om weer op het werk te verschijnen. Daarbij heeft de bedrijfsarts betrokkene voorgesteld om te proberen al de week erop een kort bezoek te brengen aan de afdeling waar zij werkte. Daarna zou betrokkene geleidelijk aan vaker en langer langs kunnen komen. Tijdens het volgende spreekuur, te houden op 17 juli 2006, zou worden bezien wat er al gelukt is.
1.4. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college aan betrokkene de disciplinaire straf van berisping opgelegd, op de grond dat zij de op 22 juni 2006 met de bedrijfsarts gemaakte afspraken niet heeft nageleefd. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 4 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.5. Vanaf september 2006 is betrokkene met een geleidelijke opbouw begonnen van het verrichten van werkzaamheden. Door het college is aan betrokkene verzocht om medewerking te verlenen aan een begeleidingstraject dat zou worden verzorgd door het re-integratiebureau B&A Prometheus. Betrokkene heeft hierop te kennen gegeven dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik wilde maken, omdat zij al op diverse andere wijzen begeleiding ontving. Eind 2006 heeft betrokkene haar werkzaamheden gestaakt in verband met een hernia. Op 21 december 2006 heeft de bedrijfsarts betrokkene thuis bezocht. Volgens de bedrijfsarts kon betrokkene op dat moment noch werkzaamheden verrichten noch re-integreren en zou dit naar verwachting nog de hele maand januari 2007 zo blijven. Verder heeft de bedrijfsarts geadviseerd om een aanvraag in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in te dienen, gezien de aard en ernst van de bestaande medische beperkingen. Bij brief van 18 januari 2007 heeft het college aan betrokkene meegedeeld dat de uitbetaling van haar salaris met ingang van 1 januari 2007 is geblokkeerd, omdat zij tot op heden in gebreke is gebleven om de eindevaluatie van het plan van aanpak in het kader van de Wet WIA in te vullen en in te dienen. Op 25 januari 2007 heeft betrokkene het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Hierover heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat betrokkene een aanvang kan maken met werkhervatting en dat op het volgende spreekuur van 1 februari 2007 zou worden besproken welke opbouw hierbij zou gaan gelden. Betrokkene is op het spreekuur van 1 februari 2007 te laat verschenen, met als gevolg dat de afspraak geen doorgang kon vinden. De bedrijfsarts heeft die dag gerapporteerd dat betrokkene snel een aanvang kan maken met het hervatten van haar werkzaamheden voor een aantal uur per dag. Op 2 februari 2007 heeft het college betrokkene schriftelijk gewaarschuwd in verband met het niet op tijd verschijnen bij de bedrijfsarts. Bij brief van 8 februari 2007 heeft het college aan betrokkene meegedeeld dat de blokkering van de uitbetaling van het salaris was opgeheven, omdat betrokkene de hiervoor genoemde eindevaluatie alsnog had ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft hierna aan betrokkene per 8 januari 2007 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van een spreekuurcontact op 22 februari 2007 gerapporteerd dat verdere re-integratie moet geschieden in samenspraak tussen werkgever en werknemer, aangezien er verschil van inzicht bestaat over de mate van belastbaarheid. Hierbij heeft de bedrijfsarts een aantal adviezen gegeven over de re-integratie. Op 26 februari 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en haar leidinggevende. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het college bij brief van dezelfde datum aan betrokkene meegedeeld dat zij haar re-integratieverplichtingen in diverse opzichten niet nakomt. Daarbij is er onder meer op gewezen dat betrokkene een op 26 februari 2007 gedateerd bijgesteld plan van aanpak, waarin is vermeld dat betrokkene met ingang van 2 maart 2007 twee dagen per week twee uur per dag werkzaamheden zou gaan verrichten, niet heeft ondertekend.
1.6. Bij brief van 2 maart 2007 heeft het college aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt om haar met ingang van 7 mei 2007 te ontslaan op grond van artikel 1121a van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) wegens het niet meewerken aan re-integratieverplichtingen. Betrokkene heeft bij brief van 9 maart 2007 hierop haar zienswijze gegeven. Op 12 april 2007 heeft het Uwv een deskundigenoordeel uitgebracht, inhoudende dat betrokkene onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het college betrokkene het aangekondigde ontslag verleend per 7 mei 2007. Het bezwaar daartegen heeft het college bij besluit van 29 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 20 juli 2006 herroepen. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 21 december 2006 herroepen. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank verder beslissingen gegeven over de vergoeding aan betrokkene van proceskosten en griffierecht.
3. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 3 heeft het college bij besluit van 9 februari 2010 aan betrokkene de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar in combinatie met een schriftelijke berisping.
4.1. Het college heeft in de hoger beroepen aangevoerd, kort samengevat, dat de rechtbank enerzijds te weinig oog heeft gehad voor de op betrokkene rustende verplichting om mee te werken aan haar re-integratie en anderzijds te veel belang heeft gehecht aan de visie van de behandelend psycholoog van betrokkene. In alle gedingen heeft het college verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep.
4.2. Betrokkene heeft in de hoger beroepen onder meer naar voren gebracht dat het bedrag waarvoor de rechtbank bij de aangevallen uitspraken het college in de proceskosten heeft veroordeeld te laag is. Voorts heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen een aantal overwegingen dat aan aangevallen uitspraak 3 ten grondslag ligt. Verder heeft betrokkene onder andere aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten om diverse schadeposten voor vergoeding in aanmerking te brengen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
5.1. Aangevallen uitspraak 1
5.1.1. Aan bestreden besluit 1 ligt onder meer ten grondslag dat betrokkene op 4 mei 2006 en 23 mei 2006 niet op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen. Deze afspraken zijn op verzoek van H verschoven naar een andere datum. Op basis van de gedingstukken kan niet worden vastgesteld dat hierbij door het college is aangegeven dat dit uitstel op bezwaren stuitte en dat het niet verschijnen rechtspositionele gevolgen kon hebben. De Raad is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat het niet verschijnen op de genoemde data niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Met betrekking tot het niet verschijnen bij de bedrijfsarts op 29 mei 2006 wijst de Raad erop dat door het college bij brief van 30 mei 2006 zelf is aangegeven dat er verwarring over deze afspraak bestond en dat daarom de kosten van dit spreekuur niet aan betrokkene worden doorberekend. Gelet hierop volgt de Raad ook met betrekking tot het niet verschijnen op deze datum de rechtbank in haar oordeel dat geen sprake is van plichtsverzuim. De Raad merkt met de rechtbank het te laat verschijnen door betrokkene bij de bedrijfsarts op 15 juni 2006, met als gevolg dat de afspraak een week moest worden uitgesteld, wel aan als plichtsverzuim. Dat, zoals betrokkene naar voren heeft gebracht, bij H onduidelijkheid bestond over het tijdstip van de afspraak, moet onder de gegeven omstandigheden voor risico van betrokkene komen.
5.1.2. Verder is aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat betrokkene alleen bereikbaar was via H en dat zij tijdens spreekuurcontacten op 12 januari 2006 en 27 maart 2006 niet (rechtstreeks) communiceerde met de bedrijfsarts. Hierover overweegt de Raad het volgende. Uit de gedingstukken blijkt dat H vanaf eind 2005 betrokkene heeft bijgestaan tijdens contacten met de bedrijfsarts en leidinggevenden en dat H daarbij doorgaans volledig of grotendeels het woord voor betrokkene voerde. Alhoewel uit een aantal stukken blijkt dat hiertegen aan de zijde van het college bedenkingen bestonden, heeft het college in de desbetreffende periode de aanwezigheid van H tijdens de bedoelde contacten niet afgewezen en evenmin duidelijke regels gesteld aan H over diens optreden als begeleider. In dit verband kan er onder meer op worden gewezen dat in de uitnodiging voor het spreekuur op 15 juni 2006 uitdrukkelijk is vermeld dat er geen bezwaar tegen bestaat dat H meekomt. Onder deze omstandigheden kunnen de in dit verband aan betrokkene verweten gedragingen niet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Met betrekking tot het door het college genoemde spreekuurcontact op 27 maart 2006 wijst de Raad er bovendien nog op dat in het door de bedrijfsarts op deze datum opgestelde rapport alleen melding wordt gemaakt van een eerder gevoerd overleg met de huisarts. Uit dit rapport kan niet worden opgemaakt dat betrokkene die dag zelf op het spreekuur is verschenen terwijl daarvan ook overigens niet is gebleken.
5.1.3. Uit het voorgaande volgt dat van de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde gedragingen alleen resteert het niet (tijdig) verschijnen bij de bedrijfsarts op 15 juni 2006. Het college was bevoegd om betrokkene in verband hiermee disciplinair te bestraffen. Het is voor de Raad niet vast komen te staan dat deze gedraging niet toerekenbaar was. De Raad is echter van oordeel dat een schriftelijke berisping in combinatie met inhouding van drie vakantiedagen onevenredig is aan dit plichtsverzuim. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheid dat betrokkene niet eerder disciplinair was gestraft. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat er geen enkele ruimte is voor strafoplegging. De rechtbank heeft het primaire besluit van 20 juli 2006 daarom ten onrechte herroepen. Aangevallen uitspraak 1 dient voor dit deel te worden vernietigd. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
5.1.4. De rechtbank heeft het college bij aangevallen uitspraak 1 veroordeeld tot vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten. Betrokkene heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat zij tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar en dat de rechtbank ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking had moeten brengen. De Raad zal aangevallen uitspraak 1 ook in zoverre vernietigen en het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordelen tot vergoeding aan betrokkene van de kosten in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5.2. Aangevallen uitspraak 2
5.2.1. Op 22 juni 2006 heeft de bedrijfsarts aan betrokkene adviezen gegeven over werkhervatting zoals kort weergegeven onder 1.3. Tussen partijen staat vast dat betrokkene de week volgende op 22 juni 2006 geen afspraak heeft gemaakt met haar leidinggevende om weer op het werk te verschijnen. De Raad is evenwel van oordeel dat het door de bedrijfsarts gegeven advies, dat aan betrokkene ruimte liet om zelf in te schatten waartoe zij al in staat was, niet kan worden gelijkgesteld aan een door de werkgever verstrekte opdracht om weer op te werk te verschijnen. Met de rechtbank, en anders dan het college, is de Raad van oordeel dat het in dit verband aan betrokkene verweten nalaten niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.
5.2.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht bestreden besluit 2 heeft vernietigd en het besluit van 21 december 2006 heeft herroepen. Het hoger beroep van het college slaagt dus niet.
5.2.3. De rechtbank heeft het college bij aangevallen uitspraak 2 veroordeeld tot vergoeding aan betrokkene van een bedrag van € 483,- voor in eerste aanleg gemaakte kosten van rechtsbijstand. Betrokkene heeft in hoger beroep terecht naar voren gebracht dat de rechtbank heeft verzuimd om in het kader van de proceskostenveroordeling een vergoeding toe te kennen voor het in beroep ingediende aanvullend beroepschrift. Aangevallen uitspraak 2 zal in zoverre moeten worden vernietigd. De Raad zal voor de genoemde proceshandeling alsnog een bedrag van € 322,- voor vergoeding in aanmerking brengen.
5.3. Aangevallen uitspraak 3
5.3.1. Zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd, is in bestreden besluit 3 niet steeds duidelijk gespecificeerd welke gedragingen van betrokkene aan het ontslag ten grondslag liggen. De Raad zal hierna de door de rechtbank gehanteerde rubricering volgen.
5.3.2. Met het college en de rechtbank merkt de Raad het niet meewerken aan de door B&A Prometheus namens het college geboden begeleiding aan als het onvoldoende meewerken aan de re-integratie. De Raad is van oordeel dat van betrokkene in redelijkheid gevergd mocht worden dat zij medewerking verleende aan deze, op re-integratie gerichte, begeleiding. Het is de Raad niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene niet in staat was om aan deze begeleiding mee te werken. Ook het niet tijdig indienen van de onder 1.5 vermelde eindevaluatie merkt de Raad aan als het onvoldoende meewerken aan de re-integratie. Hierbij tekent de Raad nog wel aan dat dit verzuim er niet aan in de weg heeft gestaan dat aan betrokkene in aansluiting op de toepasselijke wachttijd een uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Ook het niet (tijdig) verschijnen op het spreekuur bij de bedrijfsarts op 1 februari 2007 kan als het onvoldoende meewerken aan de re-integratie worden aangemerkt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor het niet ondertekenen van het bijgestelde plan van aanpak van 26 februari 2007 en het niet (direct daarna) gaan werken in de daarin vermelde urenomvang.
5.3.3. Anders dan het college en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door betrokkene niet rechtstreeks telefonisch bereikbaar zijn, te weten alleen via haar begeleider H, in dit geval niet kan worden aangemerkt als het niet meewerken aan de re-integratie. In dit verband verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen onder 5.1.2. Verder is betrokkene verweten dat zij het door de bedrijfsarts op 22 februari 2007 gegeven advies om professionele begeleiding te zoeken in verband met klachten van het bewegingsapparaat, niet heeft opgevolgd. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit advies niet kan worden gelijkgesteld aan een door het college gegeven dienstopdracht. Verder wijst de Raad erop dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat zij ten tijde van dit spreekuur al een afspraak had gemaakt bij een fysiotherapeut voor begin april 2007.
5.3.4. Uit hetgeen onder 5.3.2 is overwogen volgt dat betrokkene in een aantal opzichten haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Daarom moet de vraag worden beantwoord of deze plichtenschending voldoende is om het met toepassing van artikel 1121a van het ARA verleende ontslag in stand te laten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Zoals door de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad is bevestigd, is het besluit van het college om in dit geval over te gaan tot ontslag uitdrukkelijk mede ingegeven door de omstandigheid dat aan betrokkene voorafgaand al twee disciplinaire straffen waren opgelegd. Uit hetgeen onder 5.1.1 tot en met 5.2.1 is overwogen, volgt evenwel dat vrijwel alle gedragingen die aan die besluiten ten grondslag zijn gelegd niet aangemerkt kunnen worden als plichtsverzuim en dat de desbetreffende besluiten op bezwaar in rechte geen stand houden. Verder volgt uit hetgeen onder 5.3.3 is overwogen dat verscheidene gedragingen die aan het onderhavige ontslagbesluit ten grondslag zijn gelegd, niet aangemerkt kunnen worden als het niet meewerken aan de re-integratie. Tot slot verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 december 2009, LJN BK7326, die betrekking heeft op de met artikel 1121a van het ARA overeenkomende bepaling 8:5a van de CAR/UWO. Uit deze uitspraak volgt dat een ontslag zoals hier aan de orde het sluitstuk vormt als blijkt dat de sanctie van het staken van de bezoldiging onvoldoende is om de ambtenaar tot ander gedrag te bewegen en dat een dergelijk ontslag aangemerkt moet worden als de ultieme sanctie.
5.3.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bestreden besluit 3 terecht heeft vernietigd en dat het hoger beroep van het college geen doel treft.
5.3.6. Betrokkene heeft ook in haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 terecht aangevoerd dat zij tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar en dat de rechtbank deze kosten voor vergoeding in aanmerking had moeten brengen. De Raad zal aangevallen uitspraak 3 in zoverre vernietigen en het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar aan betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5.4. Met betrekking tot het ter uitvoering van aangevallen uitspraak 3 genomen besluit van 9 februari 2010 stelt de Raad allereerst vast dat het geding in hoger beroep zich mede uitstrekt tot dit besluit. Bij dit besluit is aan betrokkene de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar in combinatie met een schriftelijke berisping wegens, kort gezegd, het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen. De Raad is van oordeel dat het college bevoegd was om aan betrokkene in verband hiermee een disciplinaire straf op te leggen. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat de desbetreffende gedragingen niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de Raad zijn de onder 5.3.3 vermelde gedragingen van een zodanige ernst dat de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag in combinatie met een berisping daaraan niet onevenredig is te achten. Anders dan betrokkene is de Raad daarbij van oordeel dat artikel 1121a van het ARA er niet aan in de weg staat dat wegens het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen - voorwaardelijk - strafontslag wordt verleend. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 februari 2010 zal ongegrond worden verklaard.
6. Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van geleden schade en heeft daarbij diverse schadeposten gesteld. Het betreft de navolgende schadeposten.
6.1.1. Betrokkene heeft gesteld dat de onrechtmatige besluitvorming van het college psychische klachten tot gevolg heeft gehad en zij heeft verzocht om vergoeding van de in dit verband gemaakte medische kosten. Naar het oordeel van de Raad biedt de door betrokkene in dit verband ingebrachte verklaring van haar huisarts van 21 juni 2010 onvoldoende basis voor het aannemen van een rechtens relevant causaal verband tussen de genoemde medische kosten en de onrechtmatige besluitvorming. Dit verzoek moet dus worden afgewezen.
6.2. Inkomensschade als gevolg van vertraging in de re-integratie
6.2.1. Betrokkene heeft ook gesteld dat de psychische klachten die het gevolg zijn van de onrechtmatige besluiten ertoe hebben geleid dat de re-integratie vertraging heeft opgelopen en dat dit heeft meegebracht dat na een bepaalde tijd van arbeidsongeschiktheid een korting op de bezoldiging is toegepast. Betrokkene heeft verzocht om ongedaanmaking van deze inkomensschade. De Raad is, in het verlengde van hetgeen onder 6.1.1 is overwogen, van oordeel dat er onvoldoende basis is voor het aannemen van een rechtens relevant causaal verband tussen de gestelde inkomensschade en de onrechtmatige besluitvorming. Ook dit verzoek moet daarom worden afgewezen.
6.3.1. Betrokkene heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat bij haar ten gevolge van de bestreden besluiten sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 6 juni 1997, LJN ZB6223) overweegt de Raad dat daarvoor onvoldoende is dat - zoals in dit geval wel kan worden aangenomen - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit.
7. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Naar aanleiding van de door betrokkene verzochte integrale vergoeding van proceskosten wijst de Raad erop dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot hogere vergoeding zouden moeten leiden, is de Raad niet gebleken. Dit brengt mee dat betrokkene aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.288,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
8. Van het college dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht te worden geheven in de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 2 en 3.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het besluit van 20 juli 2006 is herroepen en daarbij geen vergoeding voor de kosten van bezwaar is toegekend;
Veroordeelt het college in de kosten van bezwaar van betrokkene tot een bedrag van
€ 644,-;
Draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij met betrekking tot het geding in eerste aanleg een proceskostenveroordeling is uitgesproken van € 483,-;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 805,-;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
Vernietigt aangevallen uitspraak 3 voor zover daarbij geen vergoeding voor de kosten van bezwaar is toegekend;
Veroordeelt het college in de kosten van bezwaar van betrokkene tot een bedrag van
€ 644,-;
Bevestigt aangevallen uitspraak 3 voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in de gedingen in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat het college aan betrokkene het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 669,- vergoedt;
Bepaalt dat van het college een griffierecht van € 894,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.