[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2009, 08/4884 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Namens appellante heeft M.M. Bodbijl, werkzaam bij de Stichting Advisering en Bewindvoering, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Voor appellante zijn verschenen M.M. Bodbijl en E. Bodbijl, werkzaam bij de Stichting Advisering en Bewindvoering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.M. Dekker en R.M.A. Desain, werkzaam bij de gemeente Lansingerland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds een aantal jaar bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), dit in aanvulling op inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking. Het College verrekende die inkomsten telkens achteraf met de uitkering.
1.2. Naar aanleiding van herhaalde klachten van appellante over het niet of foutief betalen van haar aanvullende bijstand heeft het [naam college] te [vestigingsplaats] (hierna: [college]) opdracht gegeven een herberekening te maken van de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 aan appellante verschuldigde en verleende bijstand. Uit deze herberekening is gebleken dat over 2004 aan appellante € 556,46 te weinig bijstand is uitbetaald en dat over 2005 € 27,14 te weinig is uitbetaald. Over 2006 is € 394,70 te veel aan bijstand aan haar uitbetaald, zodat over de gehele periode € 188,90 te weinig aan bijstand is uitbetaald.
1.3. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het College de over het jaar 2006 teveel verleende bijstand tot een bedrag van € 394,70 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het College bij dat besluit aan appellante medegedeeld dat deze vordering is verrekend met de over 2004 en 2005 te weinig verleende bijstand, zodat het College
€ 188,90 aan haar heeft nabetaald.
1.4. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het College de tegen het besluit van 25 maart 2008 gemaakte bezwaren gegrond (lees: ongegrond) verklaard. Daarbij is de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB herzien en is aan de terugvordering over 2006 artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag gelegd. Tevens is het bedrag van de terugvordering op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verrekend met de over de jaren 2004 en 2005 te weinig verleende bijstand. Voorts is het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente alsmede het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar door het College afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 november 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaalt dat het College met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierechten in beroep.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat, nu geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, artikel 58, eerste lid aanhef en onder e, van de WWB aan de terugvordering ten grondslag moet worden gelegd, zodat de terugvordering beperkt moet worden tot de periode van twee jaar voorafgaand aan het besluit van 25 maart 2008, dat de terugvordering is verjaard en dat het College op grond van de zesmaandenjurisprudentie uiterlijk in maart 2007 van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik had moeten maken. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op dringende redenen en/of bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien. Zij vordert dus wat in afzonderlijke maanden teveel op haar bijstand is ingehouden en meent dat waar het College in de overige maanden te weinig heeft ingehouden, dit niet teruggevorderd kan worden. Voorts heeft zij verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de te weinig verleende bijstand over 2004, 2005 en 2006.
4. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar is gegrond verklaard voor wat betreft het verzoek om wettelijke rente en het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover het zich richtte tegen de terugvordering en de verrekening. Verder heeft het College alsnog een proceskostenvergoeding toegekend voor de door appellante gemaakte kosten in bezwaar.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 16 februari 2010.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het College zich terecht bevoegd heeft geacht om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de teveel verleende bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad wijst er in dit verband op, dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, dan vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de grondslag voor terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van de belanghebbende. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is (geweest), en niettemin (meer) bijstand is verleend bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor, gelet op het besluit van 16 februari 2010 tot herziening van de bijstand van appellante over 2004, 2005 en 2006 met toepassing van artikel, 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Aldus is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en is het College bevoegd tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
6.2. Het door appellante gedane beroep op verjaring treft geen doel, reeds niet omdat ten tijde van het (primaire) besluit van 25 maart 2008 nog geen vijf jaren waren verstreken sinds het College bekend was geworden met gegevens waaruit kon worden afgeleid dat ten behoeve van appellante wellicht ten onrechte kosten van bijstand waren gemaakt.
6.3. Met betrekking tot het beroep van appellante op de zesmaanden-jurisprudentie overweegt de Raad dat appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 steeds wisselende inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en dat het College die inkomsten telkens achteraf verrekende met haar bijstand. Deze door het College gemaakte verrekeningen bleken, zoals door [college] is vastgesteld, onjuist. Echter, naar het oordeel van de Raad is hierdoor het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand niet onnodig en ten nadele van appellante opgelopen, zodat de zesmaanden-jurisprudentie toepassing mist. Dat het College pas bij besluit van 25 maart 2008 tot terugvordering van de teveel verleende bijstand is overgegaan, maakt dat niet anders.
6.4. Het College voert het beleid dat op grond van dringende redenen van herziening en terugvordering kan worden afgezien. In de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in voornoemd beleid. De Raad merkt in dit verband nog op dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en of financiële gevolgen ten gevolge van een dergelijk besluit. In hetgeen appellante voorts heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven van dit beleid af te wijken.
6.5. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 6:127, tweede lid, van het BW tevens bevoegd om tot verrekening over te gaan van de terugvordering van de in bepaalde maanden in 2004, 2005 en 2006 teveel verleende bijstand met de in bepaalde andere maanden te weinig verleende bijstand.
6.6. Voorts ziet de Raad geen aanleiding om de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor voor de vergoeding van de proceskosten voor onjuist te houden, omdat niet van een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak is gebleken.
7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
8. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 stelt de Raad vast dat het College bij dat besluit tegemoet is gekomen aan het verzoek van appellante tot aanpassing van de perioden waarover en de methode waarmee de vergoeding van de wettelijke rente moet worden berekend, zodat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling hierover door de Raad. Voorts is de Raad van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, nu de hoofdsom van de terugvordering en de verrekening over 2004, 2005 en 2006 niet is gewijzigd.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 geen doel treft.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.