ECLI:NL:CRVB:2011:BR5752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6582 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een betrokkene, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering herzag. De Raad had eerder, op 22 december 2010, vastgesteld dat de procedure meer dan vijf jaar had geduurd, wat aanleiding gaf tot het heropenen van het onderzoek naar de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het Uwv was toe te rekenen, aangezien het Uwv niet ter zitting was verschenen en geen kennis had kunnen nemen van het verzoek om schadevergoeding.

De Raad overwoog dat het WAO-besluit van 9 juni 2005 niet als een 'criminal charge' kon worden aangemerkt, en dat de termijn voor mogelijke overschrijding begon te lopen op het moment dat het bezwaarschrift door het Uwv was ontvangen, namelijk op 11 juli 2005. De Raad stelde vast dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna zes maanden, wat leidde tot de toewijzing van een schadevergoeding van € 1.500 aan de betrokkene. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die werden begroot op € 218,50. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in aanwezigheid van griffier P. Boer.

Uitspraak

10/6582 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], België, (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 07/3128, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 22 december 2010 (LJN BO8537) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder het op het voorblad van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft bij brief van 3 januari 2011 gereageerd.
Bij brief van 12 januari 2011 is namens betrokkene een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft bij brief van 8 februari 2011 hierop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om een nieuw onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 22 december 2010 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 juli 2005 van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van het Uwv van 9 juni 2005 inzake de aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de procedure vijf jaar en bijna 6 maanden heeft geduurd. Voorts is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009, LJN BJ2044, overwogen dat, nu geen sprake lijkt te zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, hieraan het vermoeden kan worden ontleend dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Aangezien het Uwv niet ter zitting is verschenen en derhalve geen kennis heeft kunnen nemen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad vervolgens het onderzoek heropend.
2. Namens het Uwv is bij brief van 3 januari 2011 aangegeven dat hetgeen de Raad heeft overwogen onder 7.1 tot en met 7.5 van de uitspraak van 22 december 2010, wordt onderschreven. Voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
3. Bij brief van 12 januari 2011 is namens betrokkene, onder verwijzing naar diverse uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) alsmede arresten van de Hoge Raad, aangevoerd dat niet, zoals overwogen in de uitspraak van 22 december 2010, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 11 juli 2005 als startdatum voor berekening van (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden genomen, maar de datum waarop het Uwv zijn besluit tot herziening van de WAO-uitkering heeft genomen, zijnde 9 juni 2005. Deze datum is, aldus betrokkene, aan te merken als het moment van een criminal charge en wordt beschouwd als een kennisgeving van mogelijk rechtsinbreuk. Gelijk de aankondiging van een boete-oplegging in belastingzaken, dient immers het WAO-besluit, naar de Raad begrijpt, als kennisgeving van mogelijke rechtsinbreuk te worden beschouwd.
4. In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 8 februari 2011 opgemerkt dat in het onderhavige geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM bij de afdoening van een als “criminal charge” aan te merken fiscale boetezaak. Voorts is verwezen is naar hetgeen de Raad herhaaldelijk heeft uitgesproken dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM aanvangt op het moment waarop een bezwaarschrift door een bestuursorgaan is ontvangen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met partijen stelt de Raad vast dat het verzoek om schadevergoeding van betrokkene wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM zich beperkt tot het bestuurlijke aandeel in deze overschrijding.
5.2. Anders dan aangevoerd namens betrokkene, ziet de Raad geen grond het WAO-besluit waarbij de WAO-uitkering van betrokkene is herzien, aan te merken als een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Bij het besluit van 9 juni 2005 zijn de aanspraken van betrokkene op een WAO-uitkering vastgesteld. Deze vaststelling is niet als een besluit met een punitief karakter aan te merken. De Raad ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van zijn inmiddels vaste rechtspraak (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) inzake het startpunt van (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn in zaken als de onderhavige. Het voorgaande betekent dat met de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 juli 2005 door het Uwv, de termijn van (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn is gaan lopen.
5.3. De Raad stelt vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en bijna zes maanden die geheel is toe te rekenen aan het Uwv. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), leidt dit tot een schadevergoeding van drie maal € 500,–, dit is € 1.500,– in totaal.
5.4. Het onder 5.1. tot en met 5.3 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.500,–.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 218,50 voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,–;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) P. Boer.
EV