ECLI:NL:CRVB:2011:BR5748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5994 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens opzegtermijn en beëindigingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uwv stelde dat hij niet in aanmerking kwam voor de uitkering vanwege de lengte van zijn opzegtermijn van twee maanden en de beëindigingsvergoeding die hij bij zijn ontslag had ontvangen. De rechtbank Arnhem had eerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2011 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst pas op 7 augustus 2009 was overeengekomen, de datum waarop appellant en zijn werkgever de beëindigingsovereenkomst ondertekenden. De Raad concludeerde dat de fictieve opzegtermijn, die van toepassing is op de WW-uitkering, correct was vastgesteld door het Uwv, en dat deze liep van 1 september 2009 tot en met 31 oktober 2009.

Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er al eerder overeenstemming was bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar de Raad vond de door appellant overgelegde e-mailcorrespondentie niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat er al eind juli 2009 overeenstemming was bereikt. De Raad benadrukte dat de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst op 7 augustus 2009 de definitieve datum van beëindiging markeerde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5994 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 september 2010, 10/644 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Weijmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Ieperen-Sueters, kantoorgenoot van mr. Weijmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 januari 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst van [naam werkgever ] te [vestigingsplaats] (werkgever). In een vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 oktober 2009 en dat de werkgever appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 13.193,42. Deze overeenkomst is op
7 augustus 2009 door de werkgever en door appellant ondertekend.
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tot en met 31 oktober 2009 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering in verband met de lengte van de voor hem geldende opzegtermijn van twee maanden en de vergoeding die hij bij zijn ontslag heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2009 ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 20 oktober 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder zijn aangeduid, het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank constateert dat in de overeenkomst van eiser en zijn ex-werkgever van 7 augustus 2009 duidelijk en definitief de arbeidsovereenkomst is beëindigd en wel per 1 oktober 2009. Wil er aanleiding zijn van een eerdere schriftelijke overeenkomst uit te gaan, dan dienen daartoe voldoende aanknopingspunten aanwezig te zijn. (…)
Uit de beëindigingovereenkomst van 7 augustus 2009 blijkt niet van een eerdere overeenkomst. Ook de door eiser overgelegde email-berichten acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de beëindiging reeds eerder is overeengekomen. Uit die berichtenwisseling blijkt niet van een onvoorwaardelijke aanvaarding door eiser van het aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daaraan staat met name in de weg dat eiser de concept-overeenkomst nog aan zijn advocaat wilde voorleggen. De inhoud van de overeenkomst kon daarom, ook inzake de beëindigingdatum, nog wijzigen. (…)”.
3. In hoger beroep heeft appellant de eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat uit door appellant overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat al eind juli 2009 overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder partijen uit elkaar zouden gaan, zodat appellant met ingang van 1 oktober 2009 recht heeft op een WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.2. Op grond van artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd. Een als beëindigingsvergoeding ontvangen bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
4.2. In geschil is de vraag of het Uwv er bij het bestreden besluit terecht vanuit is gegaan dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet voor 7 augustus 2009 is overeengekomen en de zogenoemde fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW daardoor is aangevangen op 1 september 2009 en geëindigd op 31 oktober 2009.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van overeenstemming over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst pas sprake was op 7 augustus 2009, de datum waarop appellant en de werkgever de beëindigingsovereenkomst hebben getekend. Met een e-mail van 27 juli 2009 heeft de werkgever appellant een aangepast voorstel voor een beëindigingsovereenkomst toegezonden. Daarbij heeft de werkgever appellant geadviseerd om dit voorstel aan een advocaat voor te leggen, zodat partijen er van beide kanten zeker van zouden zijn dat de tekst van dit aangepaste voorstel akkoord is. Met een e-mail van 30 juli 2009 heeft appellant het voorstel aan zijn advocaat voorgelegd, met het verzoek om te beoordelen of appellant met deze overeenkomst geen onnodige risico’s loopt. Op basis van deze e-mails is niet aannemelijk dat appellant eind juli 2009 al had ingestemd met het voorliggende voorstel van de werkgever om te komen tot beëindiging van de arbeidovereenkomst met ingang van 1 oktober 2009.
4.4. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant ter onderbouwing van het standpunt van appellant nog gewezen op een uitspraak van de Raad van 6 oktober 2010, LJN BN9732. In deze uitspraak overwoog de Raad dat betrokkene en zijn werkgever de beëindiging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk waren overeengekomen nadat zij overeenstemming hadden bereikt over een beëindigingsovereenkomst en deze overeenstemming hadden bekrachtigd door het plaatsen van hun handtekeningen onder een ingevulde concept-beëindigingsovereenkomst. Dat deze getekende concept-beëindigingsovereenkomst nog werd gevolgd door een definitieve versie deed daar naar het oordeel van de Raad niet aan af, nu deze definitieve versie behoudens een kleine tekstuele aanpassing identiek was aan de concept-overeenkomst. De Raad overweegt dat de in die zaak aan de orde zijnde situatie wezenlijk verschilt van die van appellant, in die zin dat op de in die zaak in geding zijnde datum sprake was van een door beide partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst, waaraan betrokkene en zijn werkgever op dat moment waren gebonden. Zij hadden vanaf dat moment niet meer de vrijheid om nog wijzigingen aan te brengen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in zijn geval eind juli 2009 ook sprake was.
4.5. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het Uwv de fictieve opzegtermijn, lopend tot en met 31 oktober 2009, juist heeft vastgesteld.
5. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) P. Boer.
CVG