ECLI:NL:CRVB:2011:BR5721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoofdverblijf in het kader van bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. Appellant had op 18 juli 2009 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had deze aanvraag afgewezen, stellende dat appellant geen alleenstaande was, maar een gezamenlijke huishouding voerde met [P.], de echtgenoot van [L.]. De Raad oordeelde dat het College onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant en [L.]. De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van het College dat [L.] gedurende de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf had op het adres waar appellant woonde. De Raad vernietigde het besluit van het College van 1 februari 2010, omdat dit besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kon blijven. De Raad droeg het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.748,-- werden begroot, en diende het College het griffierecht van in totaal € 152,-- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

10/5929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 september 2010, 10/487 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Riemersma. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 18 juli 2009 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. In dat kader heeft op 9 september 2009 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Verder zijn op
17 september 2009 inlichtingen ingewonnen bij Woningbouwvereniging Accolade. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 17 september 2009, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 september 2009 de aanvraag af te wijzen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen alleenstaande is, maar op het genoemde adres een gezamenlijke huishouding voert met [P.] en daarom met een gehuwde wordt gelijkgesteld.
1.2. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 februari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de echtgenoot van [P.], [L.], vanwege werk en familieomstandigheden tijdelijk niet op het adres [adres 1] te [woonplaats] verbleef, maar dat dit niet betekent dat hij een gezamenlijke huishouding met [P.] voert. Volgens appellant is sprake van een commerciële relatie. Hij huurt op het genoemde adres een kamer en betaalt een redelijke huur. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 juli 2009 tot en met 21 september 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Indien drie volwassenen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en twee van hen zijn met elkaar gehuwd, dan kan van een gezamenlijke huishouding van de derde persoon met een van de gehuwden geen sprake zijn en dient die derde als een alleenstaande te worden aangemerkt.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat [P.] en [L.] gedurende de hier te beoordelen periode met elkaar waren gehuwd en dat appellant en [P.] hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Tussen partijen is in geschil of ook [L.] daar toen zijn hoofdverblijf had.
4.5. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de betrokkene tijdelijk elders verblijft betekent niet zonder meer dat ook zijn hoofdverblijf verandert.
4.6. Het College heeft aan zijn standpunt dat [L.] niet zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] ten grondslag gelegd dat [L.] op een ander dan het genoemde adres stond ingeschreven, dat het acceptatieformulier van de woning op genoemd adres en het huurcontract met de woningbouwvereniging op naam stonden van [P.], dat niet is gebleken dat [L.] bij de overeenkomst tot onderverhuur van een kamer in die woning aan appellant betrokken is geweest, dat appellant [L.] op het formulier waarmee hij bijstand heeft aangevraagd niet als medebewoner heeft vermeld en dat appellant heeft verklaard dat [L.] in Tunesië verblijft.
4.7. De Raad stelt vast dat [L.] in het bevolkingsregister samen met [P.] en appellant stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Appellant en [P.] hebben zich met ingang van 16 juli 2009 laten overschrijven naar het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant heeft tijdens het gesprek op 9 september 2009 verklaard dat hij niet weet waarom [L.] niet op hetzelfde adres is ingeschreven als zijn echtgenote maar dat hij vermoedt dat [L.] in verband met zijn verblijf in Tunesië daar nog niet aan is toegekomen. De Raad stelt verder vast dat appellant tijdens het gesprek op 9 september 2009 niet alleen heeft verklaard dat [L.] meer weg is dan thuis en dat [L.] op dit moment in Tunesië verblijft, maar dat appellant ook heeft verklaard dat hij eerst bij het echtpaar [L.] en [P.] aan de [adres 3] te [adres] heeft gewoond, dat hij met het echtpaar is meeverhuisd naar [woonplaats 2] en dat, nu het echtpaar is verhuisd naar [woonplaats], hij weer met hen is meeverhuisd en dat ze met z’n drieën aan de [adres 1] wonen. De Raad stelt ten slotte vast dat uit de bevindingen van het huisbezoek van 9 september 2009 niet blijkt dat dit er mede op was gericht vast te stellen of [L.] daar zijn hoofdverblijf had.
4.8. Naar het oordeel van de Raad bestaat er, met name gelet op de niet eenduidige verklaring van appellant bezien in samenhang met de historie van inschrijvingen van alle betrokkenen in de gemeentelijke basisadministratie onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat [L.] gedurende de hier te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Het College heeft daarnaar nauwelijks onderzoek gedaan hetgeen wel op zijn weg lag. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant reeds in bezwaar heeft gesteld dat [L.] in verband met familieomstandigheden in Tunesië verbleef en dat dit verblijf tijdelijk was. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat [L.] zich met ingang van 9 november 2009 alsnog op het betreffende adres heeft laten inschrijven en dat het College bij besluit van 24 november 2009 appellant met ingang van die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend. Appellant heeft onweersproken gesteld dat, afgezien van de inschrijving van [L.] op het genoemde adres, de woon- en leefsituatie van appellant toen hetzelfde was als gedurende de hier te beoordelen periode.
4.9. Het voorgaande betekent dat het besluit van 1 februari 2010 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 februari 2010 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand en sedert de aanvraag geruime tijd is verstreken, ziet de Raad geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal het College dan ook met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 21 september 2009 met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal daarbij tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en zo ja in hoeverre er termen zijn voor vergoeding van schade en voor vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 februari 2010;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD