de erven en/of rechtverkrijgenden van [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 april 2010, 09/407 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: de Bestuurscommissie), thans Drechtstedenbestuur
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Drechtstedenbestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de WWB uit die voorheen door de Bestuurscommissie werden uitgeoefend.
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft bij schrijven van 13 augustus 2010 bericht dat betrokkene op 5 juli 2010 is overleden.
Mr. Van den Ekart heeft bij schrijven van 28 januari 2011 laten weten dat hij het geding namens appellanten wenst voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Voor appellanten, daartoe opgeroepen, is mr. Van den Ekart verschenen. Het Drechtstedenbestuur, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 15 april 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij brief van 29 april 2008 heeft de Bestuurscommissie betrokkene verzocht binnen 7 dagen ontbrekende gegevens, te weten leesbare bankafschriften en specificaties van haar pensioen uit Curacao, te overleggen. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft de Bestuurscommissie de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat betrokkene niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.2. Bij besluit van 12 februari 2009, verzonden op 16 februari 2009 en gericht aan betrokkene, heeft de Bestuurscommissie het bezwaar dat de dochter, M.J. [naam dochter] (hierna: [naam dochter]), namens betrokkene tegen het besluit van 9 mei 2008 heeft ingediend ongegrond verklaard. Tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 27 oktober 2008 heeft mr. T. Möller, advocaat te Rijen, namens betrokkene het woord gevoerd.
1.3. Op 31 maart 2009 heeft [naam dochter] namens betrokkene beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de beroepstermijn is aangevangen op 17 februari 2009 en geëindigd op 30 maart 2009, zodat betrokkene met het eerst bij brief van 31 maart 2009 instellen van beroep, de beroepstermijn heeft overschreden.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is met name aangevoerd dat het besluit van 12 februari 2009 niet aan de toenmalige gemachtigde van betrokkene is gezonden en dat alsdan de beroepstermijn in ieder geval niet op 17 februari 2009 is aangevangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
4.2. Ingevolge artikel 3:40 en artikel 3:41, eerste lid, van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt en geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.3. Ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.4. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een besluit aan de gemachtigde dient te worden toegezonden indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, en dat de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende doorgaans tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.5. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens beantwoordt de Raad de vraag of voor het College kenbaar was dat er een gemachtigde voor betrokkene optrad bevestigend. In de eerste plaats blijkt uit de indiening van het bezwaarschrift dat [naam dochter] als gemachtigde van appellante optrad. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting van
27 oktober 2008 dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie Mr. Möller, als de advocaat van betrokkene, als eerste het woord heeft gegeven. Dat, zoals van de kant van het Drechtstedenbestuur nog naar voren is gebracht, Mr. Möller zich niet vooraf schriftelijk als advocaat heeft gesteld, betekent niet dat hij niet als gemachtigde van appellante kan worden beschouwd. Hij is immers met betrokkene meegekomen naar de zitting en heeft in haar bijzijn in zijn hoedanigheid van advocaat voor haar opgetreden. Bovendien is in hoger beroep een brief van mr. Möller van 29 september 2008 overgelegd waarin wordt bevestigd dat deze van betrokkene de opdracht heeft gekregen haar belangen in onderhavig geschil te behartigen.
4.6. Uit hetgeen in 4.5 is overwogen volgt dat, gelet op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet, het besluit van 12 februari 2009 had moeten worden bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan de gemachtigde van betrokkene. Vast staat evenwel dat het besluit van 12 februari 2009 niet aan Mr. Möller is gezonden. Dat besluit is ook niet aan [naam dochter] gezonden. Dat [naam dochter] en appellante op hetzelfde adres wonen betekent niet dat verzending aan betrokkene mede moet worden beschouwd als een verzending aan [naam dochter]. Het besluit van 12 februari 2009 is derhalve niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt zodat de beroepstermijn niet op 17 februari 2009 geacht kan worden te zijn aangevangen. Dit betekent dat de overschrijding van de beroepstermijn niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Dordrecht. Partijen hebben zich in beroep al inhoudelijk uitgelaten over de juistheid van het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Ter zitting van de Raad is hen de gelegenheid geboden dat opnieuw te doen. Zij hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat een nadere behandeling bij de rechtbank wat hen betreft niet meer nodig is. De Raad zal derhalve het besluit van 12 februari 2009 inhoudelijk beoordelen.
4.8. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarvoor de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.9. Naar het oordeel van de Raad heeft het College op goede gronden verzocht om bankafschriften en specificaties van het pensioen van betrokkene uit Curaçao. Deze gegevens waren immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van betrokkene en daarmee voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Betrokkene kon weten dat deze gegevens van belang waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand, aangezien reeds eerder een aanvraag (van 10 maart 2008) wegens het ontbreken van (deze) gegevens buiten behandeling is gesteld, waartegen toen geen bezwaar is gemaakt. Vast staat dat betrokkene de gegevens over haar pensioen niet heeft overgelegd. De Raad laat daarom in het midden het antwoord op de - partijen nog verdeeld houdende - vraag of de bankafschriften, die op 6 mei 2008 zijn ingeleverd, wel tijdig zijn overgelegd. De Raad is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat was de gegevens over haar pensioen binnen de gegeven termijn te verstrekken dan wel om binnen deze termijn contact met de Sociale Dienst Drechtsteden op te nemen met een verzoek om verlenging van deze termijn.
4.10. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van betrokkene buiten behandeling te laten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te laten gebruik heeft kunnen maken. Dat betekent dat het beroep tegen het besluit van 12 februari 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het Drechtstedenbestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Drechtstedenbestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Drechtstedenbestuur aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.