[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 september 2009, 09/2346 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellant is verschenen, vergezeld van mevrouw [naam mevrouw]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F. de Gama, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [mevrouw] ontving tot 1 oktober 2006 een bijstandsuitkering van het College. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het College de bijstand van [mevrouw] over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum zijn deze kosten mede teruggevorderd van appellant. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [mevrouw] met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 27 juni 2007 geen beroep ingesteld.
1.2. Bij arresten van het Gerechtshof Arnhem van 26 september 2008 zijn appellant en [mevrouw] vrijgesproken van het hen ten gelaste gelegde misdrijf van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht, omdat niet bewezen is dat zij opzettelijk hebben nagelaten hun samenwoning aan het College te melden.
1.3. Bij brief van 6 november 2008 hebben appellant en [mevrouw] de terugvordering (opnieuw) aan het College voorgelegd, waarbij zij hebben gewezen op de bij 1.2 vermelde vrijspraken.
1.4. Het College heeft deze brief mede opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 23 januari 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit van 27 juni 2007, en dat verzoek bij besluit van 22 januari 2009 afgewezen. Het College heeft het oordeel van de strafrechter niet als een relevant nieuw feit gezien op grond waarvan zou moeten worden teruggekomen van de terugvordering.
1.5. Bij besluit van 1 mei 2009 heeft het College het tegen het besluit van 22 januari 2009 gemaakte bezwaar van appellant en [mevrouw] ongegrond verklaard. Alleen appellant heeft dat besluit in beroep bestreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
Hij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij en [mevrouw] destijds geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat zij niet hebben gefraudeerd en dat zij ten onrechte nog worden geconfronteerd met de gevolgen van de besluiten uit 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Hoewel de arresten van het gerechtshof op zichzelf wel als nieuwe gegevens kunnen worden aangemerkt, is geen sprake van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft daarover in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder moet worden gelezen appellant respectievelijk het College:
“De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze zaak voorop dat eiser enkel de twee vrijspraken door de strafrechter heeft aangevoerd als nieuwe feiten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat, ware hij bekend geweest met deze vrijspraken ten tijde van het besluit op bezwaar, dit geenszins tot een ander besluit dan dat van 23 januari 2007 had behoeven te leiden. De rechtbank wijst in dit verband op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgens welke men in bestuursrechtelijke procedures bij de vaststelling van feiten en de beoordeling van het voorliggende geschil in het algemeen niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, te minder nu in een strafrechtelijke procesdure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.”
De Raad kan zich geheel vinden in deze overwegingen, die in overeenstemming zijn met de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010, LJN BL3961, en neemt deze over.
4.2. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant voor het overige heeft volstaan met de stelling dat destijds ten onrechte het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen hem en [mevrouw] is aangenomen. Dat standpunt had appellant naar voren kunnen brengen in een beroepschrift tegen het besluit van 27 juni 2007. Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een herzieningsprocedure niet is bedoeld voor het voeren van een hernieuwde discussie over de desbetreffende besluiten.
4.3. Het College was derhalve bevoegd het verzoek om herziening af te wijzen. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2009 terecht ongegrond heeft verklaard.
4.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.