[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2010, 09/3670 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld en bij brief van 20 december 2010 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met bijgevoegd een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 10 januari 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H.B. Heij.
1.1. Appellante is sinds 1 september 2001 in een zogenoemde ID-baan als toezichthouder in een buurthuis werkzaam geweest voor 32 uur per week. Zij is op 15 januari 2007 uitgevallen wegens lichamelijke klachten, verband houdend met de aanwezigheid van een maligne tumor in haar linkerknie. Deze tumor is tijdens een operatie verwijderd en appellante heeft een knieprothese gekregen. Aangezien appellante sindsdien minder mobiel is gebleken dan voorheen, is zij ongeschikt bevonden voor haar eigen werk.
1.2. Op 15 januari 2009 heeft appellante een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij heeft zij een medisch vragenformulier ingeleverd waarop is ingevuld dat zij klachten heeft aan schouders, armen en linkerbeen.
1.3. De verzekeringsarts M. Molenaar heeft appellante op 16 januari 2009 onderzocht en in zijn rapportage van diezelfde datum overwogen dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, maar aangewezen is op overwegend zittend werk. In een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 16 januari 2009 is de belastbaarheid van appellante vastgelegd en zijn enkele beperkingen nader omschreven. Ter aanvulling van zijn onderzoeksgegevens heeft Molenaar nog een aantal vragen gesteld aan prof. dr. G.R. Schaap, de behandelend orthopeed van appellante. De arbeidsdeskundige
F. Mantel heeft vervolgens in een rapportage van 26 januari 2009 een aantal functies geselecteerd om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te bepalen en deze vervolgens vastgesteld op minder dan 35%.
1.4. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA per 12 januari 2009, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%.
1.5. In verband met het bezwaar dat namens appellante werd gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge een nader onderzoek verricht. Zij heeft het dossier bestudeerd, appellante op de hoorzitting gezien en na afloop daarvan een lichamelijk onderzoek verricht. Zij heeft bij haar onderzoek de ontvangen informatie betrokken van de huisarts van appellante, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de behandelend orthopeed en is vervolgens tot de conclusie gekomen dat er geen redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts, namelijk dat appellante belastbaar is voor de geduide functies per 12 januari 2009 op basis van de FML van 16 januari 2009. Zij acht de depressieve klachten van appellante van dien aard dat hier geen beperkingen voor arbeid uit voortvloeien en overweegt voorts dat de spannings- en hoofdpijnklachten van appellante samenhangen met hyperventilatie en zich eerst na de datum in geding hebben ontwikkeld. Van concentratieproblemen is naar haar oordeel geen sprake.
1.6. In reactie op de ontvangen inlichtingen van Schaap heeft Molenaar in een aanvullende rapportage van 14 april 2009 aangegeven geen reden te zien zijn eerdere oordeel te wijzigen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe in zijn rapportage van 1 juli 2009 aangegeven niet af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige Mantel.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 1 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.8. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en is aangevoerd dat appellante op grond van psychische en fysieke problemen niet in staat is arbeid te verrichten. Appellante kan zich, naar zij stelt, moeilijk concentreren en door rug-, schouder- en beenklachten niet goed lopen en niet lang achtereen staan. Ter ondersteuning van het beroep is een verklaring overgelegd van de psychiater in opleiding T. Kok van 17 juli 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de bij appellante vastgestelde lichamelijke beperkingen. Ten aanzien van de gestelde psychische beperkingen stelt de rechtbank vast dat appellante bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de Wet WIA geen psychische klachten heeft gemeld, de verzekeringsarts geen beperkingen dienaangaande heeft vastgesteld en de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat psychische klachten eerst na de datum in geding zijn ontstaan. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat ten onrechte functies zijn geduid die appellante vanwege de vastgestelde medische beperkingen niet zou kunnen verrichten.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van psychische klachten eerst na de datum in geding is gebleken. Voorts wordt opgemerkt dat het medisch vragenformulier ten behoeve van de aanvraag voor een WIA-uitkering niet door appellante zelf is ingevuld. Verzocht wordt een onafhankelijk deskundige te benoemen ter beoordeling van de psychische beperkingen van appellante. Ten slotte is aangevoerd dat appellante door concentratieproblemen en arm- en schouderklachten de geduide functies niet kan vervullen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de beperkingen van appellante door middel van een zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld en niet zijn onderschat. Uit de beschikbare informatie zijn geen gegevens naar voren gekomen die aanleiding geven voor de conclusie dat appellante op de datum in geding, zijnde 12 januari 2009, in medisch opzicht meer beperkt was dan het Uwv in bezwaar heeft aangenomen. In dit verband stelt de Raad vast dat bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de Wet WIA geen psychische problemen zijn gemeld en ook overigens niet is gebleken dat op de datum in geding de problemen zo ernstig waren dat hiertoe meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan in de FML van 16 januari 2009 zijn neergelegd. De Raad voegt hier nog aan toe dat uit het verslag van Molenaar blijkt dat appellante op 16 januari 2009 geen melding heeft gedaan van psychische klachten. Het komt de Raad dan ook niet aannemelijk voor dat deze klachten ten onrechte een dag eerder niet op het medisch vragenformulier zijn ingevuld. De bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge heeft in haar reactie van 10 januari 2011 aangegeven dat vermoedelijk eerst na 12 januari 2009 reactieve klachten van depressieve aard zijn ontstaan. Zij acht deze klachten overigens niet zodanig dat dat gevolgen heeft voor het persoonlijk en sociaal functioneren. In haar rapportage van 4 juli 2011 heeft Van Zalinge tevens aangegeven dat haar uit een rapportage van de verzekeringsarts H.O. Spanjaard van 10 februari 2011 is gebleken dat deze de psychische klachten van appellante eerst toegenomen acht per 8 mei 2009. Ten slotte merkt de Raad op dat appellante in de periode tussen 2006 en januari 2009 weliswaar is begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, doch dat uit de gegevens die hierover beschikbaar zijn niet kan worden opgemaakt dat destijds reeds sprake is geweest van ernstige psychische klachten.
4.2. Voor het raadplegen van een medisch deskundige ziet de Raad gelet op de aanwezige medische gegevens en het door het Uwv verrichte zorgvuldige onderzoek, geen aanleiding.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit stelt de Raad vast dat de arbeidskundige van het Uwv drie functies heeft geselecteerd om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te bepalen, namelijk de functies productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). Als reservefunctie selecteerde hij de functie machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122).
4.4. In de functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) wordt appellante blijkens de functiebeschrijving geacht een volle krat met gereedgemaakte producten op een kar te zetten. Dit komt ook terug in de verwoording van de functiebelasting van 16 januari 2009, waarbij de belasting voor tillen is omschreven als: tijdens 8 werkuren 15 maal ongeveer 1 kilogram achtereen en tijdens 1 werkuur 1 maal ongeveer 10 kilogram achtereen (volle krat met bedrading op kar zetten). De Raad merkt op dat appellante volgens de FML echter beperkt is in het tillen of dragen en ongeveer 5 kg kan tillen of dragen. Door de arbeidsdeskundige is hiertoe gemotiveerd dat, gezien het feit dat dit belastingsaspect maar éénmaal per dag voorkomt hiervoor een praktische oplossing moet worden toegepast; de geproduceerde hoeveelheid kan worden opgedeeld in twee of meer eenheden waarna deze op de kar geplaatst kunnen worden. Omdat dit maar éénmaal per dag voorkomt kan nauwelijks worden gesproken van productieverlies.
4.5. De Raad acht dit een ontoereikende motivering van de overschrijding van de belastbaarheid van appellante nu uit de beschrijving volgt dat appellante 10 kilo moet tillen, terwijl evenmin vast staat dat de geproduceerde hoeveelheid kan worden opgedeeld op de manier zoals door het Uwv is aangegeven. Om die reden kan de functie met sbc-code 111180 niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Omdat echter aan appellante nog de zogenoemde reservefunctie machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) is voorgehouden blijven er voldoende functies over om de schatting op te kunnen baseren. De Raad stelt vast dat, uitgaande van de functies productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) het vervallen van de functie met sbc-code 111180 geen consequenties heeft voor de uitkomst van de schatting.
Ten aanzien van de geschiktheid van de -uiteindelijk- voorgehouden functies is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
4.6. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.