[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2010, 09/141 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 25 november 2008. Bij dit besluit heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit om per 11 september 2008 de WAO-uitkering van appellante - die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% - te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. In overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de gronden van beroep op uitgebreide wijze weergegeven.
1.3. In de overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aangegeven waarom de beroepsgronden van appellante die zien op de medische grondslag van het besluit van 25 november 2008 geen doel treffen. Kort samengevat heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat aan het besluit van 25 november 2008 ten grondslag ligt op deugdelijke wijze is uitgevoerd en dat er geen medisch objectieve gegevens aanwezig zijn op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van de resultaten van dit onderzoek.
1.4. In overwegingen 9 tot en met 11 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aangegeven waarom de beroepsgronden van appellante die zien op de arbeidskundige grondslag van het besluit van 25 november 2008 niet slagen. Kort samengevat heeft de rechtbank overwogen dat op voldoende wijze is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
2.1. In het hoger beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 25 november 2008 berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Naar de mening van appellante is onvoldoende rekening gehouden met de klachten en beperkingen die zij ervaart.
2.2. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsarts, gelet op de langdurige medische voorgeschiedenis van appellante, niet slechts op zijn eigen oordeel had mogen afgaan.
2.3. In het hoger beroepschrift heeft appellante voorts gesteld dat nu haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld, geen juiste selectie van voor haar geschikte functies heeft plaatsgevonden.
2.4. Bij aanvullend beroepschrift van 27 juni 2011 heeft appellante nog ingezonden een brief van de psychiater M. Schoffelen en de GZ-psycholoog/systeemtherapeut M. Rosso van 17 december 2010, gericht aan de huisarts van appellante. Als beschrijvende diagnose is vermeld dat appellante zich heeft gemeld met symptomen behorende bij de diagnose Posttraumatische Stress-stoornis (PTSS) en dat deze klachten reeds tien jaren bestaan.
2.5. In reactie op het aanvullend beroepschrift heeft het Uwv ingezonden een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2011. In deze rapportage is erop gewezen dat de brief bedoeld in 2.4 ziet op de resultaten van een onderzoek verricht ongeveer twee jaren na de datum in geding en dat de in die brief genoemde klachten reeds bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 25 november 2008 zijn meegenomen.
3.1. Hetgeen appellante in het hoger beroepschrift als vermeld onder 2.1 heeft gesteld vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij reeds eerder in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden van beroep op een juiste wijze in de aangevallen uitspraak vermeld en met juistheid geoordeeld dat deze gronden van beroep niet slagen. De Raad heeft aan de overwegingen van de rechtbank en het door de rechtbank gegeven oordeel op basis van de gronden van beroep niets toe te voegen.
3.2. De beroepsgrond vermeld in 2.2 treft geen doel. Van een situatie dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek eerst deugdelijk is nadat een expertise is verricht, is geen sprake. Appellante was ten tijde van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek slechts onder behandeling van de huisarts en de opvatting van de huisarts omtrent de gezondheidssituatie van appellante was bekend.
3.3. Hetgeen appellante in het aanvullend hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het antwoord op de vraag of de door appellante ervaren klachten moeten leiden tot de diagnose PTSS is in dit geschil niet relevant. Met juistheid heeft de rechtbank in overweging 6 van de aangevallen uitspraak erop gewezen dat uit het verzekeringsgeneeskundige onderzoek volgt dat de door appellante geuite klachten mogelijk het gevolg zijn van PTSS – zoals door de huisarts was aangegeven – en dat met deze klachten rekening is gehouden. De Raad wijst in dit verband ook op de verklaring van de verzekeringsarts bedoeld in 2.5.
Ook uit de brief bedoeld in 2.4 kan geenszins worden afgeleid dat de voor appellante vastgestelde beperkingen niet ver genoeg gaan.
3.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.3 bestaat voor het door de Raad inschakelen van een deskundige geen aanleiding.
3.5. De beroepsgrond van appellante omtrent de ongeschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies berust op het uitgangspunt dat de beperkingen voor appellante onjuist zijn vastgesteld. Nu dit niet het geval is, treft ook deze beroepsgrond van appellante geen doel. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
4.1. Gelet op 3.1 tot en met 3.5 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.2. Nu het besluit van 25 november 2008 niet onrechtmatig is, is voor een schadevergoeding als waarom door appellante gevraagd geen plaats.
4.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.