[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 18 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 december 2009, kenmerk BZ 48528, JZ/F70/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Appellant is vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In maart 2001 heeft appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Die aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 18 oktober 2001 op de grond dat appellant zelf geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en geen aanleiding bestaat om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het niet toepassen van de Wuv geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn, nu bij appellant geen ziekten of gebreken in verband met zijn psychische klachten en hartklachten zijn geconstateerd waarvan kan worden aangenomen dat zij redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Appellant heeft in juni 2005 verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit. Verweerder heeft daarna een medisch onderzoek laten verrichten door zijn medisch adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Deze arts is op grond van eigen onderzoek en informatie uit de behandelende sector tot het standpunt gekomen dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen en dat deze voor het overgrote deel de oorzaak vinden in zijn eigen oorlogservaringen, zijn problemen met aanpassing aan een andere cultuur en zijn relatieproblematiek, en niet redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van zijn vader. In navolging van het advies van de arts heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen bij besluit van 29 december 2005 en dat besluit gehandhaafd in het besluit van 22 mei 2006 op de grond - kort gezegd - dat er geen relevante nieuwe medische gegevens zijn overgelegd of gewijzigde omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding zouden moeten geven het eerder gegeven besluit van 18 oktober 2001 te herzien. Tegen het besluit van 22 mei 2006 heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad. In zijn uitspraak van 11 januari 2007, nr. 06/3361 WUV, heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard.
1.3. In februari 2009 heeft appellant verweerder nogmaals verzocht om hem onder herziening van het onder 1.1 genoemde besluit alsnog een periodieke uitkering toe te kennen op grond van de Wuv. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 18 juni 2009, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat ook deze keer geen aanleiding bestaat tot herziening van het besluit van 18 oktober 2001. Hiertoe is overwogen - samengevat - dat ook een nader overgelegd rapport van een onderzoek door medisch adviseur G.J. Laatsch in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) geen aanleiding geeft terug te komen van het steeds ingenomen standpunt dat de psychische klachten van appellant redelijkerwijs niet in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van zijn vader tijdens zijn vervolging.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Appellant heeft opnieuw gevraagd om een periodieke uitkering terwijl daarover al - bij besluit van 18 oktober 2001 - was beslist. In een dergelijke situatie is verweerder bevoegd om zijn eerdere besluit in het voordeel van een betrokkene te herzien. De vraag staat dan wel centraal of de betrokkene bij het verzoek om herziening of in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerder bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en het eerdere besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
2.2. In dit concrete geval houdt het in dat appellant nieuwe feiten naar voren had moeten brengen waaruit zou moeten blijken dat zijn psychische klachten redelijkerwijs aan het overlijden van zijn vader moeten worden toegeschreven.
2.3. De Raad heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen grondslag gevonden om tot die conclusie te kunnen komen. Bij het onderhavige herzieningsverzoek heeft appellant verwezen naar het medisch rapport van G.J. Laatsch.
In dat rapport staat het volgende vermeld. De (narcistische) persoonlijkheidstrekken van appellant zijn in aanzienlijke mate het gevolg van het omkomen van vader in oorlogstijd, de nadelige gevolgen daarvan in het ouderlijke gezin en appellants eigen traumatische ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-tijd. Maar ook erfelijke factoren en de omgevingsinvloeden spelen hierbij een aanzienlijke ontstaansrol. De verhouding van de genetische factoren en de omgevingsinvloeden is ongeveer gelijkwaardig. De depressief-agressieve klachten en de angststoornis (PTSS) bestaan al vele jaren. De angststoornis hangt hoofdzakelijk samen met appellants eigen ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode. De depressieve stoornis hangt hoofdzakelijk samen met de recente life-events, zoals de twee echtscheidingen, het verbroken contact met de zoon, de beëindiging van het werk in 1998 en de eenzaamheid.
De Raad constateert dat ook uit dit medisch verslag naar voren komt dat de psychische klachten van appellant voor het overgrote deel voortvloeien uit andere oorzaken dan het omkomen van zijn vader.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerster om niet tot herziening over te gaan de toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2011.