[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 18 augustus 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 maart 2010, kenmerk CR2582, (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2007 bij verweerder een aanvraag ingediend om op grond van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 december 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2008. Het tegen het besluit van 9 juli 2008 ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 23 juli 2009, nummer 08/4402 WUBO, gegrond verklaard en de Raad heeft dat besluit vernietigd.
1.2. Ter uitvoering van voornoemde uitspraak heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarbij appellante op grond van psychische invaliditeit is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Appellante is verder per 1 juli 2007 in aanmerking gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en een tweetal voorzieningen. De door appellante gevraagde vergoeding van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten heeft verweerder niet toegewezen. Verweerder heeft in dat verband geoordeeld dat appellante weliswaar niet per trein durft te reizen, maar dat zij wel van tal van andere vormen van openbaar vervoer gebruik kan maken.
1.3. Het bestreden besluit is bij besluit van 1 oktober 2010, kenmerk CR 2582, gewijzigd in die zin dat verweerder overeenkomstig jurisprudentie van de Raad (CRvB 26 november 2009, LJN BK5697) de ingangsdatum van de toegekende toeslag en voorzieningen nader heeft gesteld op 1 september 2005. Dat heeft ertoe geleid dat het beroep van appellante alleen nog is gericht tegen de weigering van verweerder om haar een vergoeding van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten toe te kennen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerder hanteert het uitgangspunt om pas over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding indien om causale medische redenen sprake is van zodanige beperkingen dat de betrokkene niet met het openbaar vervoer (bus, metro, tram en trein) kan reizen. De Raad heeft meermalen uitgesproken deze benadering van verweerster niet als onjuist te beoordelen.
2.2. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt berust op het advies van de geneeskundig adviseur, welke advies is gebaseerd op het door deze adviseur bij appellante verricht medisch onderzoek. Uit dat rapport komt naar voren dat appellante niet meer per trein durft te reizen, maar dat bij haar geen fobie bestaat voor het reizen met de bus en tram.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemd advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het door verweerder gevolgde medisch oordeel te twijfelen. Appellante heeft ten behoeve van het sociaal rapport aangegeven dat zij gebruik maakt van het openbaar vervoer dan wel de plaatselijke vervoersvoorziening voor ouderen. Dat laatste betreft Mobicar. Naar het oordeel van de Raad vertoont deze vervoersvoorziening meer overeenkomsten met een reguliere busdienst dan dat het vergelijkbaar zou zijn met taxivervoer. Zo wordt er gebruik gemaakt van haltes en wordt een betrokkene niet van “deur tot deur” gebracht zoals te doen gebruikelijk bij taxivervoer. Dat die vervoersvoorzienig alleen is bestemd voor ouderen en gehandicapten, maakt het karakter van het vervoer niet anders.
2.4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor de gevraagde voorziening.
3. Namens appellante is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
3.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd voordat de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in één of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel.
3.3. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN BH9991, is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreven.
3.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op 22 januari 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en bijna zeven maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee en een half jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en bijna één maand overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de Raad steeds minder dan twee jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerder. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van driemaal € 500,-, dat is € 1500,-.
4. Concluderend vloeit uit het voorgaande voort dat de Raad het beroep van appellante gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en verweerder zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1500,-.
5. De Raad ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1500,-;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.