T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 december 2008, 08/724 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS rechtsbijstand gevestigd te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Kuppens.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft psychiater dr. E. van Duijn benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Drs. A. Mirza (arts in opleiding tot psychiater) en psychiater dr. Van Duijn hebben op 17 januari 2011 gerapporteerd. Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. Appellant ontvangt sedert 25 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het Uwv de uitkering voor appellant per 24 oktober 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.2. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het Uwv het tegen het besluit van 27 augustus 2007 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat er ongewijzigd sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Niet alleen vanwege de geplande opnamen in mei 2008 voor een behandeling bij de Viersprong, maar ook vanwege het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de vastgestelde urenbeperking van 20 uur per week niet voldoende is.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
5.3. Volgens de deskundige is appellant belastbaar conform de Functionele Mogelijkheden lijst (FML), behalve ten aanzien van de in de FML aangegeven werktijden. De deskundige heeft in zijn rapportage vermeld: “Er is een tijdelijke urenbeperking vastgesteld van 20 uur per week. Het is echter aannemelijk dat dit een te hoge belasting is voor betrokkene en dit kan leiden tot een toename van de ervaren klachten (…). Betrokkene is nu niet in staat om 4 uur per dag en 20 uur per week, met de beperkingen die vermeld zijn in de FML, werkzaamheden te verrichten (…)”. De deskundige is mitsdien van oordeel dat de FML niet in alle opzichten juist is. Dat de deskundige het mogelijk acht dat appellant met hulp geleidelijk tot uitbreiding komt van het vrijwilligerswerk van twee dagdelen per week doet aan het vorenstaande niet af.
5.4. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt van het in 5.2 bedoelde uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Het door de deskundige verrichte onderzoek is volledig en zorgvuldig. De deskundige heeft kennis genomen van en rekening gehouden met de informatie van de (bezwaar)verzekeringsartsen en informatie van de behandelaars van appellant. De Raad deelt niet de door de bezwaarverzekeringsarts voorgestelde lezing van de rapportage van de deskundige die er op neerkomt dat de deskundige zich aansluit bij de medische grondslag van het besluit van 29 januari 2008. De tekst waarin deze rapportage is gesteld biedt voor deze lezing geen grondslag.
5.5. Met het hiervoor gegeven oordeel dat de FML niet juist is, omdat de daarin opgenomen urenbeperking geen recht doet aan de mogelijkheden van appellant is het geschil niet finaal beslecht.
5.6. In het voorliggende geval ziet de Raad, nu de FML dient te worden aangepast aan het oordeel van de deskundige en vervolgens door de (bezwaar)arbeidsdeskundige moet worden bezien of functies te duiden zijn, en zo ja, welk verlies aan verdiencapaciteit aanwezig is, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen de deskundige en de Raad hebben overwogen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 januari 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2011.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.