ECLI:NL:CRVB:2011:BR5317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/387 WUBO + 09/3960 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en afwijzing van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2011 uitspraak gedaan over de aanvragen van appellante, die in Canada woont, om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante had in februari 2007 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij ten tijde van de aanvraag niet in Nederland woonachtig was. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de Wubo een solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers kent, maar dat deze plicht beperkt is tot personen die in Nederland wonen.

Bij een later besluit, bestreden besluit II, werd appellante alsnog een toeslag en voorzieningen toegekend met ingang van 1 mei 2008, na een wetswijziging die het woonplaatsvereiste verviel. Appellante was van mening dat deze toekenning niet met terugwerkende kracht had moeten plaatsvinden tot de datum van haar aanvraag, wat zij als ongelijk en discriminerend beschouwde in vergelijking met Wubo-gerechtigden die in de EU wonen. De Raad oordeelde echter dat de wetgever gerechtvaardigd was in het hanteren van verschillende regels voor inwoners van de EU en niet-EU inwoners, en dat de ingangsdatum van de toekenning in overeenstemming was met de wet.

De Raad concludeerde dat het beroep van appellante tegen zowel het eerste als het tweede besluit ongegrond was, en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Wubo en de voorwaarden waaronder uitkeringen kunnen worden toegekend aan oorlogsslachtoffers die buiten Nederland wonen.

Uitspraak

08/387 WUBO
09/3960 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Canada (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna verweerder)
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
De gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 november 2007, kenmerk BZ 7979, JZ/E60/2007 (hierna: bestreden besluit I). Appellante heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 mei 2009, kenmerk BA/2009 (hierna bestreden besluit II). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren in 1935, heeft in februari 2007 bij verweerder een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor toekenning van uitkeringen, een toeslag en voorzieningen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij als gevolg van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië psychische klachten heeft gekregen.
1.2. Appellante is in Canada woonachtig en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is bij besluit van 24 juli 2007, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit I, erkend als getroffene door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag om een uitkering, een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden zoals bedoeld in artikel 19 van de Wubo en voorzieningen is afgewezen omdat appellante ten tijde van de aanvraag niet in Nederland woonachtig was en er geen sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat het niet van toepassing verklaren van de Wubo tot klaarblijkelijke hardheid zou leiden.
1.3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder aan appellante met ingang van 1 mei 2008 alsnog op grond van de Wubo een toeslag ter verbetering van haar levensomstandigheden, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Dit besluit berust op de wijziging van de Wubo per 15 mei 2008 (Wet van 10 april 2008, Stb. 2008, 150), waarbij de eis dat men alleen voor toepassing van de Wubo in aanmerking kwam indien men ten tijde van de aanvraag in Nederland woonachtig was, is vervallen.
2. De Raad komt, naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht, tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot bestreden besluit I.
3.1. Vaststaat dat eiseres niet voldeed aan het ten tijde van haar aanvraag ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wubo geldende vereiste dat de oorlogsgetroffene op de datum van de aanvraag hier te lande gevestigd was. Dit vereiste vloeide voort uit het bij de totstandkoming van de Wubo vastgestelde uitgangspunt dat de bijzondere solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers die aan de Wubo ten grondslag ligt een naar woonland beperkte reikwijdte kon hebben.
3.2. Ingevolge artikel 3, zesde lid, (oud) van de Wubo kon verweerder de Wubo evenwel van toepassing verklaren op degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of daarna als burger is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo, maar die niet aan genoemd vereiste voldoet, indien het niet toepassen van de wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid was discretionair van aard. Dit betekende dat de Raad slechts heeft na te gaan of gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid kon beslissen van haar bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
3.3. Verweerder hanteerde met betrekking tot deze aan haar toekomende bevoegdheid beleidsregels. Dit beleid hield in dat er sprake diende te zijn van een medische indicatie voor de emigratie of anderszins bijzondere omstandigheden aanwezig moesten zijn. Een bijzondere omstandigheid kon zijn dat de oorlogsgetroffene, die buiten Nederland was gevestigd, ten tijde van de aanvraag in het buitenland in financieel behoeftige omstandigheden verkeerde. Dit beleid is door de Raad in vaste rechtspraak onderschreven.
3.4. Nu uit de voorhanden zijnde gegevens niet blijkt dat appellante geëmigreerd is naar Canada om dringende medische redenen en haar gezinsinkomen ten tijde van de aanvraag het door verweerder gehanteerde norminkomen ruim oversteeg, is de Raad tot de slotsom gekomen dat niet gezegd kan worden dat verweerder, gegeven de destijds geldende rechtsregels, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in het geval van appellante geen sprake was van klaarblijkelijke hardheid.
3.5. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard te worden.
Met betrekking tot bestreden besluit II.
4.1. De Raad merkt bestreden besluit II, waarmee niet volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellante, aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dient te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit I geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
4.2. De vraag die in deze zaak voorligt is of verweerder aanleiding had moeten zien om aan appellante een toeslag en voorzieningen toe te kennen met méér terugwerkende kracht dan tot de eerste dag van de maand waarin de wetswijziging, op grond waarvan ook op appellante de Wubo van toepassing werd, in werking is getreden.
4.3. De aanleiding voor de wetgever om het woonplaatsvereiste uit artikel 3, eerste lid, van de Wubo te laten vervallen werd gevormd door het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 26 oktober 2006, nr. C-192/05 (Tas en Tas-Hagen). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld, kort gezegd, dat de doelstelling van solidariteit weliswaar een objectieve overweging van algemeen belang kan zijn ter beperking van uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechten op het gebied van vrij verkeer, maar dat het door de Nederlandse wetgever gehanteerde woonplaatscriterium niet een geschikt middel is om dit doel te bereiken. Nu dit woonplaatscriterium uitsluitend ziet op de situatie ten tijde van de aanvraag is dit niet een voldoende indicatief criterium voor de mate van verbondenheid van de aanvrager met de Nederlandse samenleving. Het Hof achtte de beperking van de rechten op het gebied van vrij verkeer niet evenredig aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.
4.4. Appellante heeft tegen bestreden besluit II aangevoerd dat het onbegrijpelijk en discriminerend is dat de haar op grond van de Wubo per 1 mei 2008 toegekende toeslag en voorzieningen niet zijn toegekend met ingang van de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan, zoals aan Wubo-gerechtigden die woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie. Appellante stelt dat zij die buiten de Europese Unie woonachtig zijn daarmee ongelijk behandeld worden ten opzichte van Unieburgers.
4.5. De Raad leest deze grief aldus dat appellante stelt dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats.
4.6. De Raad merkt hier het volgende over op. Het oordeel van het Hof in het hiervoor vermelde arrest van 26 oktober 2006 (Tas en Tas-Hagen) was gebaseerd op Communautaire regelgeving. Het had dan ook uitsluitend betrekking op Nederlanders die woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie en aan wie als zodanig een beroep toekomt op het recht van vrij verkeer. Justitiabelen die niet woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie komt een dergelijk beroep op het uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende recht van vrij verkeer niet toe en daarom kan naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden van gelijke gevallen.
4.7. Met de wetswijziging per 16 mei 2008 is blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 2007-2008, 31339, nr. 3) beoogd dat een grotere groep Wubo-gerechtigden binnen de werkingssfeer van de Wubo valt dan alleen de burgers van de Europese Unie op wie het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 van toepassing is.
In de Memorie van Toelichting is expliciet vermeld dat belanghebbenden die buiten de Europese Unie wonen niet eerder rechten aan de Wubo kunnen ontlenen dan na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. Tot deze keuze heeft de wetgever zonder schending van internationaal (communautair) recht kunnen komen. Immers, de door het Hof geconstateerde strijdigheid met het gemeenschapsrecht deed zich ten aanzien van deze groep van belanghebbenden niet voor.
4.8. Naar het oordeel van de Raad kan in het licht hiervan bestreden besluit II waarbij appellantes aanvraag is toegekend per 1 mei 2008, de rechterlijke toets doorstaan. Deze ingangsdatum is door verweerder vastgesteld in de lijn van hetgeen in artikel 40, eerste lid, van de Wubo is bepaald voor toekenningen op aanvraag. De Raad acht dit in overeenstemming met een redelijke wetstoepassing. Feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder tot een eerdere ingangsdatum had moeten besluiten, zijn niet naar voren gekomen. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit II eveneens ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD