[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2009, 08/6781 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem. Nadien heeft mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Bij faxbericht van 20 mei 2011 heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, de Raad bericht de zaak van mr. Dorgelo te hebben overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Voor appellant is mr. Van Marwijk verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ondervindt beperkingen ten gevolge van lage rugklachten. Op 6 november 2007 heeft appellant, voor zover in dit geding van belang, op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening aangevraagd in de vorm van hulp bij het huishouden.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het regionaal indicatieorgaan Zaanstreek (hierna: RIO) onderzoek gedaan. Rio-arts M.E. Trésoor heeft op basis van de bevindingen van haar onderzoek geconcludeerd dat er bij appellant geen sprake is van een eindsituatie in de behandelingsmogelijkheden en dat niet aangenomen kan worden dat de huidige beperkingen langdurig zullen zijn. RIO heeft appellant bij brief van 16 januari 2008, namens het College, kennis gegeven van zijn besluit, voor zover in dit geding van belang, de door appellant gevraagde voorziening voor huishoudelijke hulp niet toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 18 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2008 ongegrond verklaard onder wijziging en aanvulling van de gronden ervan.
1.4. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 30 juni 2008, voor zover in geding van belang, het beroep tegen het besluit van 18 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 4 en 26 van de Wmo vernietigd en het College opgedragen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft - samengevat - geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de van toepassing zijnde Verordening individuele voorzieningen gemeente Zaanstad 2007 (hierna: Verordening) expliciet in een uitzondering voorziet in de gevallen dat voor een kortere, afzienbare periode hulp bij het huishouden is geboden, ten opzichte van het algemene uitgangspunt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien deze bepaling en de bij appellant vastgestelde rugklachten, appellant onvoldoende compensatie is geboden voor zijn beperkingen.
1.5. Ter uitvoering van de opdracht van de voorzieningenrechter heeft het College bij besluit van 16 september 2008 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2008 gegrond verklaard en dit besluit herroepen, in die zin dat appellant in de periode van 7 november 2007 tot 7 februari 2008 alsnog in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp, HbH1, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week). Het persoonsgebonden budget heeft het College vastgesteld op het gemiddelde aantal uren van die klasse naar een tarief van € 42,-- per week voor 2007 en € 52,26 per week voor 2008. Op basis hiervan is appellant voor de periode van 7 november 2007 tot en met 31 december 2007 een bedrag van € 330,-- en voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 6 februari 2008 een bedrag van € 276,23 toegekend. In totaal is dit € 606,23.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals namens appellant desgevraagd ter zitting nader is toegelicht heeft het hoger beroep betrekking op het aantal door het College geïndiceerde uren huishoudelijke hulp en in verband hiermee de hoogte van het aan appellant toegekende persoonsgebonden budget.
4.2. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het College het aantal geïndiceerde uren uitgaande van de normen voor een eenpersoonshuishouden in een tweekamerwoning als volgt heeft vastgesteld. Voor de overname van het zware huishoudelijke werk wordt 90 minuten, voor de lichte huishoudelijke werkzaamheden wordt 60 minuten en voor belemmeringen bij de was wordt 60 minuten berekend. Dit totaal van 210 minuten - ervan uitgaande dat appellant de regie kan voeren - leidt tot een indeling in HbH1, klasse 2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant geen specifieke omstandigheden heeft aangegeven die tot een afwijking van de door het College vastgestelde normtijden en toekenning van extra tijd zouden moeten leiden. De Raad ziet dan ook - anders dan appellant - geen aanleiding voor het oordeel dat appellant was aangewezen op meer dan het geïndiceerde aantal uren voor huishoudelijke hulp per week.
Hoogte persoonsgebonden budget
4.3.1. Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo neergelegde compensatieplicht vloeit voort dat het College gehouden is om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening in de vorm van huishoudelijke verzorging een zodanige voorziening aan te bieden dat hun beperkingen om daarin zelf te voorzien worden gecompenseerd. Dit geldt zowel voor voorzieningen in natura als voor persoonsgebonden budgetten.
4.3.2. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 17 november 2009 (LJN BK5105) onder r.o. 5.5.6 heeft geoordeeld brengt artikel 4, eerste lid, van de Wmo, voor zover het huishoudelijke verzorging betreft, mee dat het College voorzieningen moet treffen die zijn te kwalificeren als compensatie voor de beperkingen die de persoon, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, van de Wmo, ondervindt bij zijn zelfredzaamheid. Een voorziening die een deel van die beperkingen ongecompenseerd laat, omdat zij uitgaan boven het gemiddelde van de klasse, is in zoverre geen toereikende voorziening in de zin van artikel 4 van de Wmo.
4.3.3. Het voorgaande betekent dat het College bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget ten onrechte is uitgegaan van het gemiddelde aantal uren van klasse 2 (3 uren) in plaats van uit te gaan van de onder 1.5 weergegeven geïndiceerde
3,5 uur.
4.3.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het College gehouden zou zijn het persoonsgebonden budget vast te stellen aan de hand van de reële kosten, die appellant stelt te hebben gemaakt in verband met de in de periode in geding verleende huishoudelijke hulp. De Raad verwijst in verband hiermee naar artikel 12 van de Verordening, waaruit blijkt dat de hoogte van het persoonsgebonden budget niet gekoppeld wordt aan de werkelijk gemaakte kosten maar aan de standaard normtarieven, zoals deze jaarlijks door het College worden vastgesteld en worden vastgelegd in het Besluit Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning Zaanstad. De Raad stelt vervolgens vast dat het College het persoonsgebonden budget op basis van deze normtarieven heeft vastgesteld.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 16 september 2008 wegens strijd met artikelen 4 en 26 van de Wmo voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 september 2008 vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant over de periode van 7 november 2007 tot en met 6 februari 2008 in aanmerking komt voor hulp bij huishouden, HbH1, klasse 2 met een omvang van 3,5 uur. Dit betekent dat aan appellant over de periode van 7 november 2007 tot en met 31 december 2007 een bedrag van € 385,-- en over de periode van 1 januari 2008 tot en met 6 februari 2008 een bedrag van € 322, 27, derhalve in totaal een bedrag van € 707,27, wordt toegekend.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 september 2008;
Voorziet in de zaak zoals aangegeven onder r.o. 4.4;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het College het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.