10/456 WAO + 10/457 WAO + 10/458 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 december 2009, 08/2106, 08/2107 en 09/685 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak doorverwezen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penners. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de procedurele voorgeschiedenis verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Aan appellant is in 1986 in verband met spanningsklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 mei 1990 is vastgesteld op 25 tot 35%.
1.3. Appellant heeft op 23 mei 2000 een auto-ongeval gehad, waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen. Hij heeft zich hierop tot het Uwv gewend met het verzoek zijn uitkering te verhogen. Bij besluit van 5 december 2000 heeft het Uwv de WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.4. Op 11 juli 2005 heeft appellant het Uwv (opnieuw) verzocht zijn WAO-uitkering te verhogen in verband met een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant claimde beperkingen uit abdominale en urologische problematiek als restgevolg van het auto-ongeval. Het Uwv heeft besluit van 14 augustus 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 25 tot 35% bepaald. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 26 maart 2009 (bestreden besluit I). Dit besluit berust op het standpunt van het Uwv dat de medische beperkingen van appellant zijn toegenomen, maar dat die toename gelegen is in een andere oorzaak (abdominale en urologische problematiek) dan die welke tot de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geleid. Nu appellant bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet in dienstbetrekking werkzaam was en uitsluitend op grond van artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was, staat in de visie van het Uwv artikel 37, tweede lid, van de WAO in de weg aan herziening van appellants uitkering.
1.5. Bij besluit van 10 november 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 2 april 2009 (bestreden besluit II), heeft het Uwv, niettegenstaande het feit dat appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, de WAO-uitkering op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO niet herzien per 9 juli 2007.
2.1. Appellant is in beroep gekomen van bestreden besluit I en II. Voorts heeft appellant - zich op het standpunt stellende dat het Uwv nimmer gehoor heeft gegeven aan zijn verzoeken van 26 januari 2007, 11 april 2007 en 21 mei 2007 tot verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van het auto-ongeval, alsmede aan zijn bezwaar van 29 augustus 2007 tegen het niet tijdig beslissen op die aanvragen - beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om herziening van zijn WAO-uitkering per 23 mei 2000.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang in deze gedingen, het volgende geoordeeld.
2.2.1. In de zaak 08/2106 heeft de rechtbank over het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om herziening van zijn uitkering per 23 mei 2000 geoordeeld dat het Uwv bij besluit van 5 december 2000 reeds afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellant om verhoging van zijn uitkering na het auto-ongeval.
2.2.2. In de zaak 08/2107 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat er op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO, geen grond is om de WAO-uitkering van appellant na 11 juli 2005 te herzien. Naar het oordeel van de rechtbank was niet gebleken dat appellant op 11 juli 2005 werkzaamheden in loondienst heeft verricht, zodat moet worden aangenomen dat appellant op die datum uitsluitend op grond van artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was. Voorts is niet gebleken van een toename van de ‘verzekerde’ psychische klachten per 11 juli 2005.
2.2.3. In de zaak 09/685 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op artikel 37, tweede lid, van de WAO terecht geweigerd de WAO-uitkering van appellant per 9 juli 2007 te herzien. Zij overwoog daartoe dat appellant uitsluitend op grond van artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid blijkens de gedingstukken voortkwam uit nieuwe medische klachten, de abdominale en urologische problematiek.
3. Appellant heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. In zaak 08/2106 heeft hij aangevoerd dat het Uwv zich eerst vlak voor de zitting, derhalve tardief, op het standpunt heeft gesteld dat reeds bij besluit van 5 december 2000 is beslist op zijn aanspraken op WAO-uitkering per 23 mei 2000. Voor zover aangenomen moet worden dat het Uwv wel onherroepelijk heeft beslist op zijn aanspraken per 23 mei 2000, voert appellant aan dat het Uwv zich nog niet heeft uitgelaten over zijn aanspraken op WAO per 23 mei 2001.
Tegen het oordeel van de rechtbank in de zaak 08/2107 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv evenals de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij slechts op grond van artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was. Appellant wijst ter onderbouwing naar het door hem opgesteld overzicht van zijn arbeidsverleden. Appellant heeft gesteld dat aan hem per 11 juli 2005 een WAO-uitkering dient te worden toegekend berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, althans een hogere klasse dan 35%.
Tegen het oordeel van de rechtbank in zaak 09/685 heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen door hem in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat hij wel degelijk verzekerd is voor de toeneming van de arbeidsongeschiktheid en hij aanspraak maakt op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% althans een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 35%.
Ten aanzien van alle zaken heeft appellant gewezen op de onzorgvuldige besluitvorming van het Uwv en op de financiële omstandigheden waarin hij verkeerde. Volgens appellant was zijn gedeeltelijke WAO-uitkering onvoldoende om in zijn bestaan te voorzien, met als gevolg dat hij grote schulden heeft moeten maken. Appellant heeft in verband daarmee verzocht om veroordeling van het Uwv tot volledige vergoeding van de door hem geleden schade, die onder meer bestaat uit de veel te lage opbrengst van zijn executoriaal verkochte woning. Appellant wijst er daarbij op dat hij ook thans nog in bijzonder belastende financiële omstandigheden verkeert. Verder wenst appellant de wettelijke rente te ontvangen over de hem na te betalen volledige WAO-uitkering.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het Uwv heeft het besluit van 5 december 2000 eerst laat in de procedure gebracht. Dat betekent echter niet dat het Uwv zich niet op de in rechte onaantastbaarheid van dat besluit zou mogen beroepen. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is bij de onder 2.1 genoemde verzoeken niet verzocht om ophoging van zijn uitkering per 31 mei 2001. Het Uwv hoefde zich dan ook niet uit te laten over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum.
4.2. De door appellant tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II aangevoerde beroepsgronden worden te samen besproken nu deze in essentie gelijkluidend zijn.
4.2.1. Appellant heeft onder verwijzing naar een door hem opgesteld overzicht van zijn arbeidsverleden betoogd dat hij op de data in geding in dienstbetrekking werkzaam was, zodat hij ook op een andere grond dan artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was. Reeds uit dat overzicht volgt echter dat appellant op alle door hem in deze procedure van belang zijnde momenten geen werkzaamheden in loondienst verrichtte. Verder heeft appellant niet anderszins aan de hand van bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij op de data in geding werkzaamheden in loondienst heeft verricht.
4.2.2.Tussen partijen is niet in geding dat de psychische klachten ter zake waarvan hij arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving niet zijn toegenomen. De toegenomen arbeidsongeschiktheid uit abdominale en urologische problematiek, ten aanzien waarvan het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft overwogen dat deze leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, vindt zijn grond in een andere oorzaak dan waarvoor appellant uitkering ontving. Nu appellant ten tijde in geding uitsluitend op grond van artikel 7b, eerste lid, van de WAO verzekerd was, heeft het Uwv - gelet op artikel 37, tweede lid, van de WAO - op goede gronden besloten dat de WAO-uitkering van appellant niet wordt herzien.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.2.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door hem geleden schade komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.