[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2010, 09/4469 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellante heeft op 29 augustus 2008 aan het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 16 en 20 maart 2006 en van het besluit van 27 september 2006, waarbij de eerdere besluiten zijn gehandhaafd. Bij die besluiten heeft het Uwv geweigerd om appellante per 3 maart 2006 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en om haar met ingang van 1 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) te verstrekken. Omdat niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genoemde besluiten onjuist zouden zijn, heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 8 december 2008 afgewezen.
1.2. Het tegen het besluit van 8 december 2008 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 december 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard wegens schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen appellante bij haar verzoek en in bezwaar naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante een veelheid aan medische informatie heeft ingebracht, maar dat uit die informatie, noch uit hetgeen zij anderszins heeft gesteld kan worden afgeleid dat zij die informatie niet naar voren had kunnen brengen ten tijde van de beoordelingen van haar eerdere aanvragen om uitkering ingevolge de WIA en de Wajong. Hetgeen door appellante bij haar herzieningsverzoek naar voren is gebracht, dient naar het oordeel van de rechtbank veeleer te worden gekwalificeerd als kritiek op de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen die ten grondslag lagen aan de besluiten van 16 maart en 20 maart 2006, dan wel als een mogelijke alternatieve visie op de gezondheidstoestand van appellante. Een dergelijke kritiek dan wel visie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij rapporten van 21 september 2010 en 30 november 2010 van mevr. Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, brieven van de oogarts K.A. van Overdam van 10 november 2010 en van de chirurg J.P.C.M. Oomen van 29 juni 2010 en een huisartsenjournaal van 22 juni 2010 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. De Raad onderschrijft de ter zake door de rechtbank gebezigde overwegingen en gegeven oordelen en maakt deze tot de zijne.
4.2. Met betrekking tot de eerst in hoger beroep ingebrachte stukken overweegt de Raad het volgende. Als gevolg van de beperkte toetsing in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kunnen, anders dan in een normale procedure, niet ook in de beoordeling in beroep dan wel hoger beroep worden betrokken eerst in die fase ingebrachte stukken ter onderbouwing van reeds eerder (in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase) opgeworpen stellingen. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak hieromtrent, zie onder meer de uitspraken van 30 maart 2004, LJN AO8674 en 25 mei 2007, LJN BA6732. Reeds hierom kunnen de overgelegde stukken in hoger beroep, geen doel treffen.
4.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Bij deze uitkomst is er voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun. De beslissing is in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.