ECLI:NL:CRVB:2011:BR5207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6976 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de einddatum van de WW-uitkering en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering met ingang van 2 november 2009 te beëindigen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij van mening was dat het besluit van het Uwv voldoende gemotiveerd was, ondanks een motiveringsgebrek. Appellante stelde dat het besluit van 9 november 2009 niet duidelijk was en dat zij geen inzicht had gekregen in de berekening van de duur van haar uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante beoordeeld en vastgesteld dat het motiveringsgebrek in het besluit van 9 november 2009 niet zo ernstig was dat het bezwaar gegrond verklaard moest worden. De Raad merkte op dat appellante al op de hoogte was van de einddatum van haar uitkering, zoals vermeld in een eerdere brief van het Uwv. Bovendien had zij geen vragen gesteld over deze datum, wat haar positie verzwakte. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had afgezien van het vergoeden van de kosten die appellante in de bezwaarfase had gemaakt, omdat het besluit van 9 november 2009 niet herroepen hoefde te worden.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Venneman, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

10/6976 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010, 10/1116 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 augustus 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is appellante medegedeeld dat, als er niets in haar situatie verandert, zij die uitkering krijgt tot en met 11 oktober 2009. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellante is met ingang van 5 januari 2009 gedurende drie weken volledig werkzaam geweest. Zij heeft het Uwv op 28 januari 2009 gevraagd om de WW-uitkering te heropenen, wat is geschied. Bij brief van 29 september 2009 heeft het Uwv appellante erover geïnformeerd dat haar uitkering tot en met 1 november 2009 loopt, indien er niets in haar situatie verandert. Bij besluit van 9 november 2009 heeft het Uwv appellante ervan op de hoogte gesteld dat de uitkering met ingang van 2 november 2009 is stopgezet. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij heeft aangevoerd dat het besluit van 9 november 2009 geen inzicht geeft in de berekening van de duur van haar uitkering, noch in de bepaling van de einddatum en daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Bij besluit van
29 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 9 november 2009 gehandhaafd. Het Uwv heeft in het bestreden besluit gesteld dat niet kan worden ingegaan op de duur van het WW-recht omdat het besluit tot toekenning van een WW-uitkering in rechte vaststaat, en dat de in het toekenningsbesluit van 10 september 2008 genoemde einddatum van 11 oktober 2009 is verschoven met drie weken, te weten de periode waarin de uitkering was geëindigd in verband met werk van appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, dat was gericht tegen het achterwege laten van een gegrondverklaring van haar bezwaar vanwege de gebrekkige motivering van het besluit van 9 november 2009 en het, als gevolg daarvan, niet toekennen van een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar had moeten maken, ongegrond verklaard. De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus, dat de rechtbank van oordeel was dat het besluit van 9 november 2009 summier, maar niet onvoldoende was gemotiveerd, zodat het bezwaar niet gegrond verklaard had behoeven te worden. De rechtbank zag geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, mede omdat de wettelijke regeling daarin naar haar oordeel beter was uitgelegd. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat appellante in de gehele procedure is bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, die het bestreden besluit (bedoeld zal zijn: het besluit van 9 november 2009) aan haar heeft kunnen uitleggen.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in eerste aanleg door haar naar voren gebrachte gronden herhaald en daaraan nog toegevoegd dat een besluit zonder uitleg van een rechtshulpverlener begrijpelijk moet zijn voor degene aan wie het is gericht. De einddatum zelf heeft appellante niet betwist.
4.1. Het geding in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of het Uwv het bezwaar van appellante gegrond had moeten verklaren op de grond dat het besluit van 9 november 2009 niet was voorzien van een deugdelijke motivering en, daarmee samenhangend, of het Uwv terecht heeft afgezien van het vergoeden van de door appellante in de bezwaarfase gemaakte kosten.
4.2. Vast staat dat in het besluit van 9 november 2009 niet is uiteengezet dat de daarin genoemde einddatum van 2 november 2009 is vastgesteld door drie weken op te tellen bij de aanvankelijk genoemde einddatum van 11 oktober 2009. In zoverre kan worden gesproken van een motiveringsgebrek. De Raad acht dit gebrek zo gering, dat het niet tot een gegrondverklaring van het bezwaar behoefde te leiden. De Raad merkt hierbij nog op dat het appellante uit de brief van het Uwv van 29 september 2009 al duidelijk was dat de einddatum van haar uitkering was gesteld op 2 november 2009. Zij heeft toen niet om opheldering gevraagd over die datum.
4.3. Aangezien het besluit van 9 november 2009 terecht niet is herroepen bestond geen grond voor het vergoeden van de door appellante in de bezwaarfase gemaakte kosten.
4.4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) R.L. Venneman.
RK