ECLI:NL:CRVB:2011:BR5125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5443 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en ontbindingsbeschikking

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een WW-uitkering na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst van appellant is geëindigd per 1 november 2009, na een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter op 1 september 2009. Appellant had een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever gesloten, waarin werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen en dat hij een vergoeding van € 195.000,- zou ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant echter een WW-uitkering ontzegd tot en met 31 december 2009, omdat het Uwv van mening was dat er geen recht op uitkering bestond. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Utrecht, die de uitspraak van het Uwv vernietigde, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd of er sprake was van beëindiging door ontbinding of met wederzijds goedvinden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat betekent dat appellant pas met ingang van 1 januari 2010 recht had op een WW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de arbeidsovereenkomst inderdaad is geëindigd door de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en dat de voorwaarden in de vaststellingsovereenkomst niet leidden tot een andere conclusie. Appellant had dus pas recht op een WW-uitkering vanaf 1 januari 2010. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 17 augustus 2011.

Uitspraak

10/5443 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 september 2010, 10/12 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest bij [naam werkgever ] te [vestigingsplaats] (werkgever). Aan de arbeidsovereenkomst is een einde gekomen per 1 november 2009, waarbij appellant ten laste van de werkgever een vergoeding van € 195.000, - is toegekend. Bij besluit van 12 november 2009, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 17 december 2009 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd tot en met 31 december 2009. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv in het midden had gelaten of sprake is geweest van een beëindiging door ontbinding door de kantonrechter dan wel van een beëindiging met wederzijds goedvinden. Om die reden berustte het bestreden besluit volgens de rechtbank op een onvoldoende draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank overwoog hiertoe dat sprake is geweest van een beëindiging door ontbinding door de kantonrechter, en appellant eerst met ingang van 1 januari 2010 recht had op een WW-uitkering.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het instandlaten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat de opzegtermijn al is begonnen op 31 augustus 2009, de dag waarop hij met de werkgever een vaststellingovereenkomst is aangegaan, onder meer inhoudende dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen per
1 november 2009 en hij een vergoeding zou krijgen van € 195.000, -. Het einde van de opzegtermijn van vier maanden zou dan zijn op 1 januari 2010, maar daarvan moet naar de mening van appellant op grond van het gelijkheidsbeginsel een maand worden afgetrokken, zodat met ingang van 1 december 2009 recht op WW-uitkering is ontstaan.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Op 31 augustus 2009 hebben appellant en de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarvan artikel 1 luidt als volgt:
“De arbeidsovereenkomst zal eindigen op 1 november 2009. Daartoe zullen partijen een formele ontbindingsprocedure voeren bij de rechtbank Utrecht sector kanton locatie Utrecht. Partijen zullen vòòr het indienen van de stukken overleg hebben en overeenstemming bereiken over de inhoud van het in te dienen verzoek- en verweerschrift. Het verzoek zal alsdan worden ingediend op neutrale gronden. Tegen dit verzoek zal de werknemer slechts formeel verweer voeren en zich uitdrukkelijk neerleggen bij beëindiging van het dienstverband. Partijen zullen het ertoe laten leiden dat de stukken zo tijdig mogelijk worden ingediend en dat zal worden verzocht om de beschikking uiterlijk in de maand augustus 2009 af te geven.”
In artikel 2 is bepaald dat bij beëindiging van het dienstverband per 1 november 2009 aan appellant een ontbindingsvergoeding wordt betaald van € 195.000, - bruto. De vaststellingsovereenkomst bevat voorts nog bepalingen over de verdere afhandeling van de rechtsbetrekking tussen appellant en de werkgever.
4.2. Bij beschikking van 1 september 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 november 2009 onder toekenning aan appellant van het met de werkgever overeengekomen bedrag.
4.3. Uit de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst leidt de Raad evenals de rechtbank af dat die overeenkomst niet strekte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar tot het vaststellen van de voorwaarden waaronder de kantonrechter zou worden verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 1 september 2009 en dat appellant met ingang van 1 januari 2010 recht op een WW-uitkering heeft gekregen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten
4.4. Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
voor zover deze is aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) R.L. Venneman.
RK