07/3992 AOW
08/6048 AOW
09/4453 AOW
[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2007, 06/1285 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 augustus 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadien nadere stukken ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar van 9 oktober 2007 genomen en aan de Raad doen toekomen. Vervolgens heeft de Svb dit besluit ingetrokken en vervangen door het besluit op bezwaar van
12 juni 2009, welk besluit eveneens aan de Raad is gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft een aanvang genomen op 11 november 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb was vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Svb heeft vervolgens nog een aantal stukken in het geding gebracht. Hierop heeft appellant een reactie ingezonden, waarna de Svb opnieuw een nader onderzoek heeft verricht en de bevindingen daarvan aan de Raad heeft gezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1.1. Appellant, geboren in 1937, heeft in juni 2002 de Svb verzocht aan hem een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij in 1965 naar Nederland is gekomen en onder meer in Amsterdam gewoond en gewerkt heeft. Op verzoek van de Svb heeft appellant vervolgens nadere informatie verstrekt. In een brief van 11 mei 2003 heeft hij meegedeeld dat hij van 1965 tot en met 1967 bij twee bedrijven in Amsterdam werkzaamheden heeft verricht, waaronder een chocoladefabriek. Voorts heeft hij aangegeven dat hij van 1967 tot en met 1971 bij een bedrijf gewerkt heeft, gevestigd in de buurt van de luchthaven van Amsterdam.
1.2. De Svb heeft vervolgens informatie ingewonnen omtrent de gestelde werkzaamheden en verblijf van appellant in Nederland. Hiertoe is onder meer Heineken N.V. te Amsterdam benaderd en het Heineken Pensioenfonds om inlichtingen gevraagd. Voorts zijn de gemeenten Leidschendam-Voorburg en Amsterdam benaderd met het verzoek onderzoek te doen in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens. Daarbij werd aangegeven dat zowel onder de naam [A.T.] als onder de naam [A.B.M.O.G.] moest worden gezocht.
1.3. De Stichting Heineken Pensioenfonds heeft vervolgens aan de Svb meegedeeld dat appellant niet in het bestand voorkomt en dat niet beoordeeld kan worden of appellant pensioenrechten heeft opgebouwd. De bij overweging 1.2 genoemde gemeenten hebben meegedeeld dat appellant niet voorkomt in de betreffende gemeentelijke administraties.
1.4. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de Svb geweigerd aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toe te kennen, omdat niet gebleken is dat appellant verzekerd is geweest ingevolge die wet.
1.5. Appellant heeft op 1 februari 2005 opnieuw een ouderdomspensioen aangevraagd en wederom aangegeven dat hij bij de bij overweging 1.1 genoemde bedrijven werkzaamheden heeft verricht.
1.6. Bij besluit van 29 september 2005 heeft de Svb de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van
18 oktober 2004.
1.7. Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2006 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2005 ongegrond verklaard, aangezien appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat hij recht heeft op een AOW-pensioen.
2. Ter zitting bij de rechtbank heeft de Svb besluit 1 ingetrokken vanwege gebreken die kleven aan het onderzoek naar de gestelde werkzaamheden en het verblijf van appellant in Nederland. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vervolgens het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij enige jaren in Nederland werkzaam is geweest en daar ook heeft gewoond.
3.2. De Svb heeft nader onderzoek verricht, waarna is vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat hij in de door hem gestelde periode in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 9 oktober 2007 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 29 september 2005 gehandhaafd.
3.3. Vervolgens heeft de Svb bij besluit op bezwaar van 12 juni 2009 (hierna: besluit 3) besluit 2 ingetrokken en de beslissing gehandhaafd dat appellant geen recht heeft op een ouderdomspensioen, aangezien er geen sprake is geweest van verzekering voor de AOW.
4. De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de Svb besluit 1 had ingetrokken en appellant geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Besluit 2.
4.2. Nu met besluit 2 niet aan appellants beroep is tegemoet gekomen, moet zijn beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede tegen dit besluit gericht worden geacht. Met besluit 3 heeft de Svb besluit 2 ingetrokken. Dit betekent dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van besluit 2.
Besluit 3.
4.3. Ook met besluit 3 is niet aan appellants beroep tegemoet gekomen. Ook dit besluit moet derhalve met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb in de beoordeling worden betrokken. Tussen partijen is in geschil of appellant gedurende enig tijdvak verzekerd is geweest ingevolge de AOW op de grond dat hij in Nederland heeft gewoond – en toen ingezetene is geweest in de zin van artikel 3 van de AOW – of hier te lande heeft gewerkt en ter zake daarvan aan de loonbelasting onderworpen is geweest.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellant zijn stelling, dat hij in enig tijdvak van omstreeks 1965 tot eind 1970 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt van werkzaamheden hier in Nederland of waaruit afgeleid kan worden dat appellant toen naar de omstandigheden beoordeeld als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd. De Svb heeft op grond van de door appellant verstrekte summiere gegevens onder meer geprobeerd informatie te verkrijgen bij diverse pensioenfondsen en daarbij gewezen op de verschillende schrijfwijzen van zijn naam. Deze pogingen hebben echter niet geleid tot gegevens welke de gestelde werkzaamheden en het gestelde verblijf hier te lande kunnen bevestigen.
4.5. De Raad is derhalve van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant gedurende enig tijdvak ingezetene van Nederland is geweest, dan wel ter zake van hier te lande verrichte arbeid in dienstbetrekking onderworpen is geweest aan de loonbelasting. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan appellant als verzekerd aangemerkt zou kunnen worden.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard dient te worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.