[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 november 2009, 08/1053 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. A. Gerards, advocaat te Delden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M.M. Adema, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In verband met het vermoeden dat appellante misbruik zou maken van het recht op bijstand heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn foto’s van de thuissituatie van appellante gemaakt en zijn de heer A. [S.] (hierna: [S.]) en appellante door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2007. Daarin is geconcludeerd dat appellante en [S.] gedurende de periode van
5 juni 1997 tot en met 31 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.
1.3. Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het College de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum, zonder daarvan bij het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.].
Voorts zijn bij ditzelfde besluit de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 121.843,77 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2008, verzonden op 22 juli 2008, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2008 ongegrond verklaard. Voorts heeft het College de datum van intrekking vastgesteld op 5 juni 1997 op de grond dat vanaf die datum geen recht bestond op bijstand. Daarnaast is het bedrag dat wordt teruggevorderd over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2007 verlaagd naar € 115.112,02.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat ter zake van de intrekking van de bijstand in dit geding aan de bestuursrechter ter beoordeling voorligt de periode van 5 juni 1997 tot en met 9 januari 2008.
3.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 16 maart 2010, LJN BL7989) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [S.] vanaf 5 juni 1997 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam].
3.4. Anders dan appellante is de Raad met de rechtbank van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat zij vanaf juni 1997 voor beiden wast en kookt, dat meestal gezamenlijk wordt gegeten en dat [S.] haar telefoon- en internetrekening betaalt. Ook betaalt [S.] € 120,-- per maand aan huur en de helft van de waterrekening. Verder ondersteunt [S.] haar wel eens financieel voor de boodschappen en de bingo, regelt appellante de administratie voor [S.] en is zij gemachtigd voor zijn bankrekening. De auto’s, die gedurende de periode in geding op appellantes naam hebben gestaan, zijn betaald door [S.] en appellante mocht in deze auto’s rijden. De verklaring van [S.] komt hiermee overeen. De stelling van appellante dat sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of huurrelatie kan de Raad niet volgen. Naar het oordeel van de Raad wordt in het geval van appellante en [S.] de grens overschreden van hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is.
3.5. De Raad volgt appellante ook niet in haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat het College ermee bekend was dat [S.] bij haar inwoonde en dat tijdens een op
12 september 2005 afgelegd huisbezoek, naar aanleiding van een door appellante op 8 augustus 2005 ingediende aanvraag om bijstand, door twee medewerkers van de gemeente Almelo is geconstateerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De enkele omstandigheid dat bij voornoemd huisbezoek is vastgesteld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat het College van dat standpunt later niet terug zou mogen komen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante zich destijds nadrukkelijk heeft gepresenteerd als alleenstaande, terwijl zij ook toen al een gezamenlijke huishouding voerde met [S.].
3.6. Door aan het College geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge hiervan heeft het College over de periode van 5 juni 1997 tot en met
31 oktober 2007 haar ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand over de hiervoor genoemde periode in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
3.7. Het voorgaande brengt mee dat tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 juli 1997 tot en met 13 oktober 2007 tot een bedrag van € 115.112,02 van haar terug te vorderen. Appellante heeft de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering niet bestreden.
3.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.