ECLI:NL:CRVB:2011:BR4912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4623 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering functie toe te wijzen aan sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht na sollicitatieprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht, die had gesolliciteerd naar de functie van Instructeur Militaire Rijopleidingen (IMR). Het bestuursorgaan had geweigerd appellant deze functie toe te wijzen, omdat hij niet voldeed aan de functie-eisen, waaronder het beschikken over een algemene opsporingsbevoegdheid en ervaring als algemeen opsporingsambtenaar. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Raad overweegt dat het bestuursorgaan in sollicitatieprocedures een grote beoordelingsruimte heeft en dat de rechterlijke toetsing terughoudend dient te zijn. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de afwijzing van appellant terecht was, aangezien hij niet voldeed aan de vereisten voor de functie van IPR Kmar. Appellant had aangevoerd dat hij voldeed aan de functie-eisen voor de functie van IMR, maar de Raad stelt vast dat deze functie niet langer vacant was.

Daarnaast oordeelt de Raad dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel, ondanks het beroep van appellant op een vergelijkbare zaak. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat de commandant in deze procedure niet in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld, ondanks een omissie in de functiebeschrijving. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

09/4623 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2009, 08/8842 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 11 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. van Breet, werkzaam bij VBM/NOV. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke landmacht, heeft gesolliciteerd naar de functie van Instructeur Militaire Rijopleidingen (hierna: IMR) van het Opleidings- en Trainingscommando Rijden te Oirschot.
1.2. Bij besluit van 21 mei 2008 is geweigerd appellant die functie toe te wijzen.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2008 is bij besluit van 4 november 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - onder toekenning van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.1. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat door een omissie van de commandant de functiebeschrijving van de functie van IMR is gepubliceerd, terwijl de functie van Instructeur Politie Rijopleidingen Kmar (hierna: IPR Kmar) vacant was. De commandant heeft na ontdekking van deze omissie niet eerst de vacaturestelling voor de functie van IMR afgesloten en vervolgens een nieuwe sollicitatieprocedure voor de functie van IPR Kmar in gang gezet, maar in plaats daarvan de functie-eisen tijdens de sollicitatieprocedure aangescherpt. Hiermee heeft de commandant in strijd met het beginsel van fair play gehandeld. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat, nu appellant niet beschikt over een algemene opsporingsbevoegdheid en geen ervaring heeft als algemeen opsporingsambtenaar, hij niet voldeed aan de functie-eisen van IPR Kmar.
3. Appellants hoger beroep is gericht tegen de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangevoerd is dat appellant volledig voldeed aan de in eerste instantie gestelde functie-eisen en de meest geschikte kandidaat was voor de functie van IMR. Voorts heeft appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, nu de rechtbank in een soortgelijke zaak van een collega van appellant een andere (meer gunstige) uitspraak heeft gedaan dan in de zaak van appellant.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure als hier aan de orde het resultaat is van een afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitant tegen de achtergrond van de vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. Het bestuursorgaan heeft hierbij een grote beoordelingsruimte. De rechterlijke toetsing van de beslissing is daarom terughoudend. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad in dit verband dat hij de conclusie van de rechtbank en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel onderschrijft dat de afwijzing van appellant berust op het standpunt dat appellant niet beschikt over een algemene opsporingsbevoegdheid en geen ervaring heeft als algemeen opsporingsambtenaar, waardoor hij niet aan de functie-eisen voor de functie van IPR Kmar voldoet. Het door appellant aangevoerde dat hij volledig voldeed aan de in eerste instantie gestelde functie-eisen voor de functie van IMR is niet van belang, nu is gebleken dat de functie van IMR niet (langer) vacant was.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Aan het aangevoerde dat de rechtbank in een vergelijkbare zaak de rechtsgevolgen niet in stand heeft gelaten, gaat de Raad voorbij, nu die uitspraak van de rechtbank in deze zaak niet ter toetsing voorligt. Overigens heeft de rechtbank in de desbetreffende - vergelijkbare - zaak het beroep tegen het na de vernietiging genomen besluit opnieuw gegrond verklaard, maar vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit eveneens in stand gelaten.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD