ECLI:NL:CRVB:2011:BR4661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2298 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de grondslag van de periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2011 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, was erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en ontving een periodieke uitkering. Hij betwistte de hoogte van deze uitkering, die was vastgesteld op € 1.867,87 per maand, en voerde aan dat hij door oorlogsomstandigheden zijn opleiding aan de HBS had moeten stopzetten en dat dit zijn functioneren op latere leeftijd had beïnvloed.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat appellant zijn opleiding aan de HBS had moeten stopzetten vanwege psychische klachten die voortvloeiden uit de vervolging. Appellant had na de HBS een LTS-opleiding afgerond en was in militaire dienst gegaan, waar hij geen psychische klachten had. De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde argumenten niet voldoende onderbouwd waren en dat de vaststelling van de grondslag van de uitkering correct was. De Raad oordeelde dat het beroep van appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op uitkeringen op basis van de Wuv en de noodzaak om de feiten en omstandigheden zorgvuldig te onderzoeken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 4 augustus 2011.

Uitspraak

10/2298 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], hierna: appellant,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 maart 2010, kenmerk BZ 48640, JZ/D70/2010. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, is bij besluit van 29 juli 2009 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij dat besluit zijn aan hem met ingang van 1 september 2008 een periodieke uitkering en diverse voorzieningen op grond van die wet toegekend. De periodieke uitkering is met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wuv berekend naar de (minimum)grondslag van € 1.867,87 per maand. Aanvaard is dat de psychische klachten van appellant in verband staan met de vervolging en dat deze in 2008 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdgenoten. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
1.2. Appellant heeft in bezwaar en in beroep aangevoerd dat de grondslag van de periodieke uitkering te laag is, omdat hij door de oorlogsomstandigheden op latere leeftijd niet op zijn niveau heeft kunnen functioneren. Hij heeft zijn opleiding aan de HBS in het tweede jaar moeten stopzetten en is een LTS-opleiding gaan volgen. Appellant heeft aangegeven dat toepassing had moeten worden gegeven aan de Regeling vaststelling grondslag jeugdige vervolgden van 2 juni 1975, Stcrt. 1975, 110 (verder: Regeling).
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de door de vervolging ontstane psychische klachten van appellant tot uiting zijn gekomen in 2008. De Raad acht dit standpunt voldoende onderbouwd met de twee adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerder die zich onder de gedingstukken bevinden. Uit de voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken dat appellant zijn opleiding aan de HBS destijds heeft moeten stopzetten door zijn uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten. Er was sprake van matige schoolprestaties en spijbelen. Bovendien heeft hij de LTS-opleiding daarna voltooid, vervolgens een opleiding in militaire dienst gedaan en was hij op zeer jonge leeftijd al sergeant instrumentmaker. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens met betrekking tot de militaire dienst blijkt niet dat appellant tijdens die dienst (tot 1968) psychische klachten had. Appellant heeft bij keuringen expliciete vragen over aanwezige psychische problemen ook steeds ontkennend beantwoord. Verweerder heeft dan ook terecht de Regeling in het geval van appellant niet van toepassing geacht.
3. Gezien hetgeen onder 2.1 is overwogen heeft verweerder op juiste wijze de grondslag bepaald met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wuv en treft het beroep van appellant geen doel.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD