[Appellante], wonende te [woonplaats], Israël, (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182) voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2009, kenmerk CR12645 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010, waarna het onderzoek is heropend. Beide partijen hebben desgevraagd schriftelijke informatie aangeleverd. Vervolgens heeft wederom onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellante is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1955, is in 1993 met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wuv als zogenoemd tweede generatie oorlogsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde. Hierbij is aanvaard dat appellante psychische klachten heeft welke door of in verband met de vervolgingsomstandigheden van haar ouders zijn ontstaan of verergerd. Aan haar is toen, ingaande 1 december 1991, onder meer het bedrag ter tegemoetkoming in niet meetbare invaliditeitskosten (hierna: NMIK) als bedoeld in artikel 21b, oud, van de Wuv toegekend.
1.2. In februari 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend om, onder meer, toekenning van een periodieke uitkering, aanvoerende dat zij vanwege haar psychische klachten en inmiddels opgetreden huidklachten in toenemende mate wordt gehinderd bij de uitoefening van haar beroep als zelfstandig fysiotherapeut.
1.3. Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder deze aanvraag in zoverre gehonoreerd dat aan appellante vanwege causale psychische klachten het recht op een periodieke uitkering is toegekend naar een grondslag van € 2.299,- per maand, gebaseerd op het inkomen uit haar beroep van zelfstandig fysiotherapeut. Aangezien in de berekening van verweerder de op de periodieke uitkering in mindering te brengen inkomsten van appellante - afkomstig uit de nog resterende beroepsuitoefening en uit vermogen - dermate hoog zijn dat de periodieke uitkering niet tot uitbetaling kan komen, heeft verweerder de betaling van het bedrag ter zake van de NMIK gehandhaafd, omdat dit voor appellante gunstiger is.
1.4. Bij uitspraak van 6 maart 2008, nr. 07/1966 WUV, heeft de Raad dit besluit, voor zover betreffende de grondslagvaststelling en de daaruit voortvloeiende weigering van een periodieke uitkering vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit zal nemen.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de grondslag nader vastgesteld op € 2.416,66 per maand. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder weer bepaald dat, aangezien in de berekening van verweerder de op de periodieke uitkering in mindering te brengen inkomsten van appellante - afkomstig uit de nog resterende beroepsuitoefening en uit vermogen - dermate hoog zijn dat de periodieke uitkering niet tot uitbetaling kan komen, de betaling van het bedrag terzake van de NMIK wordt gehandhaafd, omdat dit voor appellante gunstiger is.
1.6. In beroep heeft appellante aangevoerd dat verweerder bij de grondslagbepaling ten onrechte niet is uitgegaan van het inkomen dat zij als zelfstandig fysiotherapeut in Nederland had kunnen verdienen, en dat de grondslag ten onrechte is vastgesteld op basis van een parttime beroepsbeoefenaar, aangezien de vermindering van haar werkuren een direct gevolg is van haar causale klachten.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid onder b, van de Wuv, kan de grondslag worden vastgesteld op basis van het inkomen uit het bedrijf of beroep, zoals dat werd uitgeoefend laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken of de verergering daarvan.
2.2. Door appellante is in dit verband gesteld dat zij ten tijde van het peiljaar 2005 weliswaar parttime werkzaam was, maar dat dit een gevolg is van het feit dat zij in het verleden als gevolg van haar causale klachten de omvang van haar werkzaamheden heeft moeten verminderen. Deze vermindering van werkzaamheden zou hebben plaatsgevonden in of rond 1997. Om deze reden dient, aldus appellante, bij de grondslagvaststelling uitgegaan te worden van een fulltime werkzaamheid.
2.3. De Raad heeft bij brief van 22 juli 2010 appellante in de gelegenheid gesteld deze stellingen met feitelijke gegevens omtrent haar beroepsuitoefening te onderbouwen.
Appellante heeft daarop bij brief van 16 augustus 2010 gereageerd en enkele gegevens verschaft over haar inkomsten in de jaren 1995, 1996 en 1997.
2.4. De Raad is van oordeel dat appellante met deze gegevens niet aannemelijk heeft weten te maken dat er in de genoemde periode een duidelijke vermindering van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft appellante in 1996 aanzienlijk (de helft) minder verdiend dan in 1995, doch dat houdt verband met de omstandigheid dat appellante in juni 1996 naar Nederland is vertrokken, waar haar echtgenoot de mogelijkheid kreeg om bij de Universiteitskliniek in Utrecht te gaan werken. Dat deze verhuizing c.q. het beëindigen van haar werkzaamheden in Israël op dat tijdstip noodzakelijk was voor appellante als gevolg van haar causale klachten is evenmin gebleken. Blijkens het door appellante verdiende inkomen in 1995 werkte zij ook toen niet fulltime; het inkomen (rond NIS 120.000) was vergelijkbaar met het hierna in 2.6 genoemde inkomen in 2004. De stelling dat appellante op grond van haar causale klachten op enig moment van fulltime werken is terug moeten gaan naar parttime werken, zodat er kan worden gesproken van een duidelijk “knikmoment” in de omvang van de beroepsuitoefening, is derhalve niet aannemelijk geworden. De grondslagvaststelling heeft derhalve terecht plaatsgevonden op basis van een parttime beroepsuitoefening.
2.5. Ingevolge artikel 8, derde lid onder a, van de Wuv, wordt ingeval van beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten Nederland bij de vaststelling van de grondslag rekening gehouden met het meest vergelijkbare beroep in Nederland, alsmede met vakopleiding, bekwaamheid en andere factoren welke daarbij van belang kunnen zijn.
In het geval van appellante betekent dit dat bij de bepaling van de grondslag primair uitgegaan dient te worden van het inkomen dat appellante als zelfstandig fysiotherapeut in Nederland had kunnen verdienen. Daarbij dient volgens vaste jurisprudentie in geval van parttime uitoefening van een beroep of bedrijf het feitelijk genoten inkomen, dus de feitelijke omvang van de beroepsuitoefening, het uitgangspunt te zijn.
2.6. Bij de vaststelling van de grondslag in het bestreden besluit is verweerder afgegaan op een advies van MKB Adviseurs te Delft van 13 maart 2009. In dit advies is gebruik gemaakt van informatie van het Koninklijk Genootschap voor Fysiotherapie, waarbij de winst van een fulltime zelfstandig fysiotherapeut is geraamd op € 57.908 per jaar. Verweerder heeft vervolgens conform dit advies de grondslag vastgesteld op de helft van dit bedrag, omdat de omvang van de werkzaamheden van appellante beperkt was.
De Raad kan zich met deze benadering door verweerder verenigen. De door appellante verstrekte gegevens betreffende haar inkomsten wijzen niet uit dat de omvang van de beroepsuitoefening door appellante groter was dan 50%. De door appellante in 2004 (NIS 108.267 = NIS 154.667 bruto), en 2005 (NIS 90.826 = NIS 129.751 bruto) behaalde winst, zoals door haar opgegeven, gedeeld door de door haar opgegeven prijs per behandeling (NIS 210), wijst op een aantal behandelingen dat niet meer is dan de helft van het aantal behandelingen, die een in Nederland gevestigde fulltime werkende fysiotherapeut moest verrichten om de genoemde winst van € 57.908,- per jaar te realiseren (3680 behandelingen), ook als rekening wordt gehouden met de langere duur van een behandeling in Israël. Dit geldt zowel voor het jaar 2004, als voor het jaar 2005. Voor dit laatste jaar geldt dit ook, indien in aanmerking genomen wordt dat appellante vanwege familieomstandigheden slechts een gedeelte van dit jaar werkzaam is geweest.
2.7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen treffen de door appellante tegen de in het bestreden besluit opgenomen grondslagvaststelling ingebrachte gronden geen doel en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad acht, ten slotte, niet gebleken van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.