[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2009, 08/3792 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
1. Bij besluit van 5 december 2006, voor zover van belang, heeft het College aan appellant met ingang van 27 oktober 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is tevens aangegeven dat de bijstandsverlening plaatsvindt onder aftrek van de inkomsten van de partner van appellant. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2008 gewijzigd, in die zin dat de bijstand vanaf die datum wordt berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij brief van 4 juli 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2008. In bezwaar heeft appellant, voor zover van belang, aangevoerd dat uit de specificatie van juni 2008 blijkt dat de uitkering wordt verminderd met € 329,24 ter zake van“ inkomsten van uw partner” en dat hij zich hiermee niet kan verenigen.
1.4. Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 27 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat ten onrechte tot inhouding van de inkomsten van de partner op de bijstand van appellant is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat bij besluit van 5 december 2006 onherroepelijk is beslist tot inhouding van de inkomsten van de partner van appellant op de bijstand van appellant.
4.2. Uit 4.1 vloeit voort dat de in de specificatie van juni 2008 genoemde inhouding van de inkomsten van de partner van appellant geen (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven roept en dus niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Daarbij merkt de Raad op dat appellant de hoogte van de inhouding op zichzelf niet heeft bestreden. Dit betekent dat het gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is en dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M.I. ’t Hooft en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.