ECLI:NL:CRVB:2011:BR4577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3391 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van periodieke uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2011 uitspraak gedaan over het beroep van appellant, die erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) had aangevraagd. Appellant, geboren in 1928, had in 1994 een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer, gebaseerd op rugklachten die hij aan de oorlogservaringen toeschreef. Dit verzoek werd in eerdere besluiten afgewezen, omdat verweerder van mening was dat de rugklachten niet in verband stonden met de oorlogservaringen van appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1992 niet is gestopt met werken vanwege oorlogsinvaliditeit, maar om andere redenen. Appellant had geen nieuwe feiten aangedragen die zijn eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder een MRI-scan die degeneratieve afwijkingen toonde, niet overtuigend geacht om de afwijzing van de periodieke uitkering te herzien.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante informatie te verstrekken bij herzieningsverzoeken.

Uitspraak

10/3391 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 april 2010, kenmerk BZ 9474, JZ/I70/2010. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is geboren in 1928. Tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië is hij gearresteerd en is hij gedetineerd in het hoofdbureau van politie in Semarang. In de Bersiap-periode is appellant geïnterneerd in de Boetoe-gevangenis.
1.3. In 1994 heeft appellant verweerder verzocht om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om toekenning van een periodieke uitkering. Appellant heeft het verzoek gebaseerd op zijn rugklachten. Verweerder heeft bij besluit van 25 april 1995 het verzoek afgewezen omdat naar zijn oordeel de rugklachten van appellant niet in verband stonden met de doorgestane oorlogsomstandigheden. Dat besluit heeft verweerder bij besluit van 29 oktober 1999 na bezwaar gehandhaafd, nadat appellant om herziening had verzocht. De Raad heeft bij uitspraak van 20 juni 2002 appellants beroep tegen het besluit van 29 oktober 1999 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellant geen nieuwe feiten had aangevoerd op grond waarvan alsnog moest worden aangenomen dat appellants rugklachten verband houden met zijn oorlogservaringen.
1.4. In 2006 heeft appellant aan verweerder gevraagd om toekenning van een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden of een periodieke uitkering (als deze gunstiger is dan een toeslag) en om vergoeding van deelname aan het maatschappelijk verkeer en huishoudelijke hulp voor vier uren per week. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat wordt erkend dat hij is getroffen door oorlogsgeweld. Volgens verweerder was er echter geen sprake van blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit als gevolg van de oorlogservaringen. Daarom heeft verweerder de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering of voorzieningen afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. De adviserend geneeskundige van verweerder, de arts R.J. Roelofs, heeft appellant onderzocht. Roelofs is na dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant lijdt aan psychisch letsel als gevolg van zijn oorlogservaringen en dat dit blijvende invaliditeit tot gevolg heeft. Daarop heeft verweerder het besluit van 31 maart 2008 genomen, waarin verweerder het bezwaar van appellant gegrond heeft verklaard en hem alsnog een toeslag, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname in het maatschappelijk verkeer heeft toegekend. Verweerder heeft niet een periodieke uitkering toegekend. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellant in 1992 niet is gestopt met werken in zijn functie van coördinator piping vanwege zijn oorlogsinvaliditeit. Appellant heeft tegen het besluit van 31 maart 2008 geen beroep ingesteld.
1.5. In september 2009 heeft appellant verweerder in kennis gesteld van een verslag van een in augustus 2009 uitgevoerde MRI-scan, die was gemaakt in verband met appellants rugklachten. In een telefonisch gesprek heeft appellant aan verweerder gezegd dat zijn brief moet worden opgevat als een aanvraag voor een periodieke uitkering. In zijn opgave gezondheidsklachten heeft appellant vermeld dat zijn rugklachten zijn verergerd en dat hij met een rollator loopt om geregeld voorkomende spierkrampen op te vangen.
1.6. Bij besluit van 30 november 2009 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat zijn eerdere aanvraag om een periodieke uitkering was afgewezen bij besluit van 31 maart 2008, omdat verweerder van oordeel was dat het stoppen met werken in 1992 geen verband hield met appellants oorlogsinvaliditeit. Omdat verweerder geen nieuwe gegevens had die een ander licht op de werkbeëindiging wierpen, was er geen aanleiding om een andere beslissing te nemen. Verder heeft verweerder in dat besluit overwogen van oordeel te blijven dat appellants rugklachten niet in verband staan met het door hem doorgemaakte oorlogsgeweld, maar dat deze klachten door andere oorzaken zijn ontstaan. In het bestreden besluit heeft verweerder dat gehandhaafd.
2. Naar aanleiding van wat partijen hebben gesteld overweegt de Raad het volgende.
2.1. Zoals al is vermeld ligt aan de eerdere afwijzing van een periodieke uitkering, bij besluit van 31 maart 2008, ten grondslag dat appellant in 1992 niet is gestopt met werken in zijn functie van coördinator piping vanwege zijn oorlogsinvaliditeit. Dat betreft een toepassing van artikel 8 van de Wubo. De gegevens die vóór het besluit van 31 maart 2008 voorhanden waren over de werkbeëindiging zijn opgenomen in het aanvullend sociaal rapport van 10 oktober 2006. In dat rapport staat vermeld dat appellant in 1992 op 63-jarige leeftijd met zijn werk als coördinator piping stopte omdat er geen werk meer binnen Nederland was en hij niet meer naar het buitenland wilde. Vanaf 1995 werkte appellant nog 12 uur per week; in december 1998 werd hij uit die functie ontslagen omdat er een reorganisatie was en hij met 70 jaar eruit moest. In het medisch onderzoeksverslag van 12 januari 2007, opgesteld door de geneeskundig adviseur A.J. Maas, is verder opgenomen dat appellant niet vanwege psychische klachten was gestopt met werken. Appellant heeft toen verder aan de geneeskundig adviseur verteld dat hij zijn werkzaamheden ook niet had gestopt vanwege zijn rugklachten.
2.2. Nu is aan de orde het feit dat appellant opnieuw heeft gevraagd om een periodieke uitkering terwijl daarover al - bij besluit van 31 maart 2008 - was beslist. In een dergelijke situatie is verweerder bevoegd om zijn eerdere besluit in het voordeel van een betrokkene te herzien. Centraal staat dan de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening of in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerder bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en het eerdere besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
2.3. In dit concrete geval houdt het in dat appellant nieuwe feiten naar voren had moeten brengen waaruit zou moeten blijken dat hij in 1992 in verband met oorlogsinvaliditeit is gestopt met werken. Appellant heeft echter geen nieuwe feiten hierover naar voren heeft gebracht. Daarom kan verweerders besluit om niet alsnog een periodieke uitkering toe te kennen, de rechterlijke toets doorstaan.
2.4. Verweerder heeft verder overwogen dat appellants rugklachten niet in verband staan met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld.
In het door appellant overgelegde verslag van een MRI-scan staat als conclusie vermeld:‘discusdegeneratie op een flink aantal niveaus met foraminaal ruimtegebrek voor de L4 wortel beiderzijds. Tevens op niveau L3-4 en L4-5 oorsprongsprobleem de recessies laterales krapte rechts meer dan links. Geen zichtbare Maligne kenmerken.’
De adviserend geneeskundige van verweerder heeft dat verslag beoordeeld en geconcludeerd dat hieruit afwijkingen naar voren komen van degeneratieve aard. Van afwijkingen van traumatische aard is ook uit deze scan niet gebleken. Daarom heeft de adviserend geneeskundige geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de oorzaak van de rugklachten te zoeken in het doorstane oorlogsgeweld.
2.5. De Raad ziet geen aanleiding het door verweerder in navolging van zijn adviserend geneeskundige genomen besluit ten aanzien van de rugklachten onjuist te achten.
3. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD