[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2009, 09/19 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Millingen aan de Rijn, (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Voor appellant is mr. Nijenhuis verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.V. van de Langemheen, werkzaam bij de gemeente Millingen aan de Rijn.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het project Work First, tips van derden en enig nader onderzoek is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant inkomsten uit de handel in auto’s zou hebben. Op basis van dat vermoeden heeft de intergemeentelijke sociale recherche regio Gelderland-Zuid (hierna: sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 24 december 2007.
1.3. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 27 maart 2008 de bijstand van appellant over de maanden 1 januari 1998 tot en met 1 mei 1998, 1 januari 2000 tot en met 30 april 2000, juni, augustus en oktober 2000, april en oktober 2002, februari en juni 2003, februari 2004, juni, augustus en december 2005, 1 januari tot en met 28 februari 2006, mei en september 2006 en juni 2007 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 28.855,72 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 21 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2008 voor een deel ongegrond en voor een ander deel ongegrond verklaard. Het College heeft de intrekking en terugvordering over de maanden januari 1998, februari 2000 en oktober 2002 laten vervallen en de intrekking en terugvordering voor het overige gehandhaafd. De terugvordering is daardoor beperkt tot € 22.781,52. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft in de in geding zijnde maanden een groot aantal auto’s op zijn naam gehad. Hij heeft geen inzicht gegeven in de financiële aspecten hiervan, waardoor onduidelijk is of hij beschikte over middelen om zelfstandig in zijn bestaan te kunnen voorzien, zodat hij geen recht had op (aanvullende) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november 2008 ongegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de vergoeding van kosten in bezwaar betreft. Zij heeft het College veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en in beroep en het griffierecht.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen die uitspraak gekeerd. Appellant ontkent dat sprake is geweest van autohandel of van op geld waardeerbare activiteiten. Een deel van de kentekens had hij op zijn naam staan bij wijze van vriendendienst. Verder heeft hij als hobby het sleutelen aan oude auto’s. Voor zover al sprake zou zijn van schending van de inlichtingenverplichting, is er geen sprake van oncontroleerbare inkomsten. Gezien de leeftijd van de auto’s kan de winst hooguit zeer bescheiden zijn. Appellant beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Op de onderzoeksformulieren heeft hij altijd opgegeven welke auto’s op zijn naam stonden, zonder dat dit tot een reactie van het College heeft geleid. Door zijn contactambtenaar bij de sociale dienst is hem meegedeeld dat oude auto’s niet van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Om die reden heeft hij daarna een aantal auto’s niet meer gemeld. Appellant heeft zijn stelling dat vertrouwen is gewekt onderbouwd met verklaringen van twee vriendinnen en zijn broer. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd over de maand april 2002 en dat de beslissing op bezwaar van 27 maart 2008 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu het enkele schenden van de inlichtingenverplichting onvoldoende is om tot terugvordering van bijstand te kunnen overgaan.
4. De Raad stelt vast dat het hoger beroep geen betrekking heeft op de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep met betrekking tot de vergoeding van proceskosten in bezwaar gegrond is verklaard. Daarvan uitgaande komt hij tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant zich in de in de beslissing op bezwaar genoemde maanden heeft beziggehouden met activiteiten die samenhangen met de handel in auto’s. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het grote aantal kentekens (40) dat in die maanden op naam van appellant heeft gestaan, dat hij vrijwel steeds twee of drie auto’s op zijn naam had en dat de tenaamstelling doorgaans een korte periode betrof. Voorts heeft de Raad meegewogen dat appellant regelmatig, drie tot viermaal per jaar auto’s aanbiedt voor een APK-keuring en dat hij twee tot driemaal per jaar auto’s met een Duits kenteken ter reparatie heeft aangeboden bij [naam garage]. Vier tot vijf maal per jaar koopt hij auto’s bij ME automobielen en hij biedt auto’s en accessoires aan op Marktplaats.nl. In 2006 heeft hij zes auto’s voor de APK-keuring aangeboden die op naam stonden van [V.] of [S.]. De auto’s waren op het adres van appellant geregistreerd. Tenslotte heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant verklaard heeft dat hij regelmatig auto’s heeft gekocht en verkocht, dat hij auto’s opknapt en dat hij ze weer verkoopt als hij geld nodig heeft en dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant voorheen als zelfstandige werkzaam is geweest in de autobranche.
4.2. De Raad is van oordeel dat de onder 4.1 weergegeven feiten en omstandigheden gekwalificeerd kunnen worden als op geld waardeerbare activiteiten waarvan appellant aan het College mededeling had moeten doen. De Raad moet echter vaststellen dat appellant 33 van de 40 auto’s die op zijn naam geregistreerd stonden niet heeft gemeld en dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn activiteiten ten aanzien van die auto’s. De Raad is van oordeel dat appellant daardoor de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Hetzelfde geldt voor de betrokkenheid van appellant in de maand april 2002 bij de Citroen Xsara. Getuige [naam getuige] heeft weliswaar verklaard dat die auto zijn eigendom was, maar dat neemt niet weg dat die auto op naam van appellant geregistreerd stond en dat appellant niet tijdig openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot die auto.
4.4. De Raad verwerpt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel. Ook al zou aannemelijk zijn dat de bijstandsconsulent aan appellant heeft gezegd dat het bezit van een oude auto niet van belang is voor het recht op bijstand, dan nog is daarmee niet gezegd dat appellant het melden van het meervoudig bezit en frequente wisselingen van tenaamstellingen van oude auto’s achterwege zou mogen laten, nu het kopen, verkopen en opknappen ervan ontegenzeggelijk van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen, of en zo ja, in welke mate appellant in de in geding zijnde maanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of anderszins administratie van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten gevoerd, zodat de omvang van die activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald.
4.6. De beroepsgrond dat het recht op bijstand is ingetrokken op uitsluitend de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden faalt. Deze grond berust, gezien de eerste alinea van de beslissing op bezwaar van 21 november 2008, op een onjuist uitgangspunt nu het College daarin uitdrukkelijk heeft overwogen dat het recht op bijstand - vanwege de schending van de inlichtingenverplichting - niet kan worden vastgesteld.
4.7. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om de aan appellant verleende bijstand in de in geding zijnde maanden in te trekken. Appellant heeft de uitoefening van deze bevoegdheid niet bestreden. Als gevolg van de intrekking is aan appellant in de in geding zijnde maanden ten onrechte bijstand verleend. Het College was daarom bevoegd om de kosten van bijstand over die maanden van appellant terug te vorderen. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.