[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2008, 08/9 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en daarbij brieven van behandelaars gevoegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een reactie van de bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan van 4 mei 2009.
Het Uwv heeft op 12 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum overgelegd met het daaraan ten grondslag gelegde arbeidskundig rapport van 12 mei 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010.
Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad vastgesteld dat dit niet volledig is geweest en heeft hij het onderzoek heropend.
De Raad heeft de psychiater B.A. von Bargen benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 18 juni 2010 verslag van haar onderzoek gedaan.
De gemachtigde van appellante heeft op 14 juli 2010 een reactie op het rapport van de deskundige ingezonden. Vervolgens hebben de deskundige (op verzoek van de Raad) en de gemachtigde van appellante tweemaal over en weer op elkaars reactie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 24 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1. Appellante heeft zich op 11 juli 1999 met depressieve klachten ziek gemeld voor haar werk als directiesecretaresse. Nadien bleek ook sprake te zijn van suikerziekte. Aan appellante is, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 10 juli 2000 op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een volledige WAO-uitkering toegekend. Na een herbeoordeling liet het Uwv bij besluit van 14 april 2004 deze uitkering ongewijzigd.
2.1. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het Uwv – onder intrekking van een eerder besluit van 18 juli 2007 – de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 september 2007 herzien naar de klasse 25 tot 35%.
2.2. Aan het besluit van 11 september 2007 heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts
U.T. Benie-Sewpersadsingh van 4 juni 2007. Deze verzekeringsarts heeft de medische voorgeschiedenis beknopt weergegeven. Voorts heeft deze arts appellante op 4 juni 2007 onderzocht en daarbij een uitgebreide anamnese afgenomen. Uit die anamnese kwam onder andere naar voren dat in februari 2007 plotseling een goede vriend was overleden waar zij nog steeds niet overheen was, dat ze slecht sliep, dat haar concentratie slecht was, maar dat ze wel van haar kleinkinderen kon genieten en 4 dagen per week op de oudste kleindochter oppaste. Bij het psychisch onderzoek stelde de verzekeringsarts vast dat de stemming neutraal was, dat appellante nog in een onverwerkt rouwproces zat en dat zij geen duidelijke tekenen van een depressieve stoornis waarnam. Onder het stellen van de diagnose spanningsklachten, rouwreactie en diabetes mellitus beschreef de verzekeringsarts in haar rapport de voor appellante geldende beperkingen welke zij vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na functieduiding bij het arbeidskundig onderzoek op
16 juli 2007 en een correctie van de omvang van de maatmanfunctie naar 30 uur per week op
10 september 2007 werd het verlies aan verdienvermogen berekend op 25,9%.
3. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in een rapport van 14 november 2007 de FML. In dit rapport vermeldde deze arts dat appellante op de hoorzitting van 4 oktober 2007 had aangegeven dat ze thuis redelijk actief kon zijn maar zich buiten snel gespannen en angstig voelde. Volgens de bezwaarverzekeringsarts waren er ter hoorzitting geen depressieve stigmata en verschijnselen van angst, terwijl appellante wel angstklachten en vermijding meldde. De bezwaarverzekeringsarts noteerde ten slotte dat in de ingekomen brief van de appellante behandelende therapeute van 7 november 2007 geen melding werd gemaakt van de door appellante gestelde angstklachten. Vervolgens handhaafde het Uwv bij besluit van 11 december 2007 (besluit 1) het besluit van 11 september 2007 met dien verstande dat de datum van herziening werd gewijzigd in 19 september 2007.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond, vernietigde besluit 1 en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 in stand blijven. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank vernietigde besluit 1 omdat het Uwv, gelet op de intrekking in de bezwaarprocedure van het besluit van
18 juli 2007, het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond had moeten verklaren. Besluit 1 ontbeerde derhalve een deugdelijke motivering en was daarom genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3. De rechtbank heeft voorts – in het kader van de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand konden blijven - geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid en zorgvuldigheid van de medische grondslag van besluit 1. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellante dat zij ten gevolge van depressieve klachten en straatvrees zwaarder beperkt was te achten dan is neergelegd in de FML. De rechtbank zag voorts geen aanleiding een deskundige in te schakelen. Ten slotte zag de rechtbank geen aanleiding de volgens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige uiteindelijk – na het vervallen van enkele functies wegens structurele nachtdiensten – aan de schatting ten grondslag te leggen functies, met een loonverlies volgens het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 27 juni 2008 van 34,8%, voor appellante medisch niet geschikt te achten.
5.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist wat betreft de in 4.3 samengevat weergegeven overwegingen van de rechtbank om de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand te laten. Ter onderbouwing van haar standpunt legde haar gemachtigde daarbij over de – ook reeds ter zitting van de rechtbank ter sprake gebrachte – informatie van de psychologe drs. E.J.M. Poncin, volgens wie appellante die op 1 november en 18 december 2007 haar praktijk bezocht, gebukt ging onder fobische klachten. Volgens Poncin zijn de klachten van appellante de laatste jaren verergerd en belemmerde de druk van de uitkeringsinstanties het genezingsproces. Voorts legde zij over een brief van
14 juni 2008 van haar huisarts en een brief van de appellante behandelende endocrinoloog dr. M.C.W. Jebbink.
5.2. De bezwaarverzekeringsarts Swaan zag in de in 5.1 vermelde informatie geen aanleiding het standpunt van het Uwv te wijzigen.
5.3. Het Uwv heeft in hoger beroep bij rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw van 12 mei 2009 bericht dat twee functies komen te vervallen waardoor het verlies aan verdienvermogen 35,3% bedraagt. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan een gewijzigd besluit op bezwaar van 12 augustus 2009 (besluit 2) afgegeven, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en haar WAO-uitkering met ingang van 19 september 2007 is herzien naar de klasse 35 tot 45%.
6.1. De Raad stelt voorop dat besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2 en om die reden bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
6.2.1. Wat betreft het in de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vervatte medisch oordeel van de rechtbank overweegt de Raad dat de in rubriek I vermelde deskundige psychiater von Bargen in haar rapport van 18 juni 2010 heeft gesteld zich te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Als diagnose heeft de deskundige vermeld dat bij haar onderzoek en op de datum in geding 19 september 2007 sprake was van een gegeneraliseerde angststoornis. Dat de diagnose ook gold voor de datum in geding heeft de deskundige naar aanleiding van een vraag van de Raad uitdrukkelijk herhaald en toegelicht in haar rapport van 10 december 2010 en naar aanleiding van een nadere vraag in haar rapport van 2 maart 2011.
6.2.2. De deskundige heeft op bladzijde 10 van haar rapport van 18 juni 2010 vermeld dat volgens appellante ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts sprake was van de ergste periode van haar ziektebeeld en dat het inmiddels stapje voor stapje beter met haar is gegaan. Onder het kopje “psychiatrisch onderzoek” vermeldde de deskundige dat appellante aangaf altijd angsten te hebben gehad en dat deze angsten buitensporige vormen aannamen in de periode dat appellante werd geconfronteerd op haar werk met avances van mannen. Voorts was er sprake van paniekaanvallen met een steeds verdergaande vermijding van sociale situaties, hetgeen volgens de “psychiatrische beschouwing” op bladzijde 12 leidde tot toenemende sociale isolatie. Verder noteerde de deskundige het volgende:
“Cognitieve gedragstherapie is bij angststoornissen een effectieve behandeling gebleken en zou de aangewezen behandeling voor betrokkene zijn geweest. De langdurige arbeidsongeschiktheid heeft daarentegen het vermijdingsgedrag in stand gehouden en mee helpen verergeren, zoals ook blijkt uit de beschrijving, die betrokkene geeft van het beloop van haar klachten.”
6.2.3.1. Op de rapporten van de deskundige heeft de gemachtigde van appellante uitgebreid gereageerd. Het komt er in essentie op neer dat de deskundige naar zijn mening op twee gedachten hinkt door enerzijds erop te wijzen dat het noodzakelijk zou zijn geweest dat appellante cognitieve gedragstherapie zou hebben gevolgd maar anderzijds, ondanks het feit dat daarvan ten tijde van de datum in geding (nog) geen sprake was, toch ook voor dat tijdstip de FML te onderschrijven.
6.2.3.2. De Raad gaat uit overwegingen van goede procesorde voorbij aan hetgeen appellante ter zitting van 24 juni 2011 heeft verklaard over de omgeving waarin het onderzoek plaatsvond en de bejegening van de deskundige zoals appellante die heeft ervaren, wat daar verder ook van zij. De Raad ziet niet in dat appellante deze in een zeer laat stadium van de procedure voorgedragen verklaring niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen bijvoorbeeld bij gelegenheid van het geven door appellante zelf van enig feitelijk commentaar op het rapport dat door de deskundige aan het slot van haar rapport van 18 juni 2010 is toegevoegd nadat de deskundige het rapport vóór afsluiting met het oog hierop aan appellante had toegezonden. Ook in de verschillende reacties van de gemachtigde van appellante op de respectieve rapporten van de deskundige had mede het gevoel van appellante omtrent het onderzoek tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Ter zitting is van de zijde van appellante geen afdoende verklaring gegeven waarom die verschillende gelegenheden niet te baat zijn genomen om hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard toen reeds naar voren te brengen.
6.2.4. In haar rapport van 2 maart 2011 heeft de deskundige naar aanleiding van de in 6.2.3 vermelde reacties en de vraagstelling van de Raad gesteld dat er op de datum in geding geen sprake meer was van tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Voorts schreef zij het volgende:
“De angstklachten van betrokkene die volgens haarzelf altijd aanwezig zijn geweest, zijn in de loop van haar leven geen reden geweest voor blijvende arbeidsongeschiktheid, hoogstens leidde het in perioden van verergering van die klachten tot tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Het niet werken moest in het belang van de psychische toestand betrokkene zo kort mogelijk gehouden worden aangezien langere tijd niet werken het vermijdingsgedrag in stand houdt en de angsten verergert, waardoor vicieuze cirkels ontstaan, die bij betrokkene steeds meer het gevoel geven dat zij niet in staat is te werken. Terwijl zij in feite daartoe wel in staat geacht kon worden en het weer gaan werken zelfs vermindering van haar angstklachten had kunnen bewerkstelligen.”
6.2.5. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de bestuursrechter in beginsel het advies en de conclusies van een door hem ingeschakelde deskundige volgt. Bijzondere omstandigheden kunnen het aangewezen doen zijn van dit beginsel af te wijken. Hiertoe ziet de Raad evenwel in dit geval onvoldoende grond. De Raad overweegt daartoe dat op het eerste gezicht aan het rapport van de deskundige van 18 juni 2010 argumenten vallen te ontlenen voor de visie van appellante, zoals die in 6.2.3.1 samengevat is weergegeven. Bij nadere beschouwing, waarbij de Raad in het bijzonder ook de nadere rapporten van 10 december 2010 en 2 maart 2011 betrekt, begrijpt de Raad de visie van de deskundige aldus dat de altijd al aanwezige angstklachten van appellante geen reden zijn geweest voor blijvende, maar hoogstens, in geval van verergering van die klachten, voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid en dat langere tijd niet werken, wat verder zij van het al dan niet gevolgd hebben van de volgens de deskundige voor appellante aangewezen zijnde therapie, vermijdingsgedrag in stand houdt en angsten verergert. Gelet op een ander acht de Raad, ondanks het in het rapport van de deskundige van 18 juni 2010 beschreven verloop van de toestand van appellante in 2007, de conclusie van de deskundige dat ook op de datum in geding de FML kan worden onderschreven, niet onbegrijpelijk. Deze conclusie acht de Raad, mede in het licht van alle beschikbare medische gegevens, waaronder ook de in beroep van de zijde van appellante overgelegde gegevens en hetgeen naar voren is gekomen over de psychische toestand van appellante bij de onderzoeken van Benie-Sewpersadsingh en De Brouwer, zoals die kort zijn weergegeven in de overwegingen 2.2 en 3, tevens niet onjuist. Gelet hierop willigt de Raad ook niet in het verzoek van appellante om een andere deskundige te benoemen.
6.3. Ondanks dat de Raad, gelet op de overwegingen 6.2.2 tot en met 6.2.5, het medisch oordeel van de rechtbank onderschrijft, kan de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand zijn gelaten, in rechte geen standhouden. Besluit 2 brengt immers mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding van appellante wordt herzien naar een hogere klasse.
6.4. Wat betreft besluit 2 is de Raad van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, hij geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zoals deze in de loop van de procedure en uiteindelijk in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 mei 2009 zijn toegelicht en waarmee de deskundige ook heeft ingestemd. Tegen deze functies zijn van de zijde van appellante ook geen afzonderlijke gronden ingebracht. Gelet op een en ander dient het beroep tegen besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.449,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van overige kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van
M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.