[Appellant], wonende te Aruba (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2010, 09/2911 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. G. de Hoogd, advocaat te Aruba, hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een reactie van bezwaarverzekeringsarts
W.M. Koek van 15 november 2010 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoogd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2009, waarbij het Uwv, beslissend op bezwaar, heeft gehandhaafd zijn besluit om appellants WAO-uitkering met ingang van 12 juni 2009 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Rekening houdend met het gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts alle in het dossier voorhanden zijnde medische gegevens heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming, is de rechtbank voorts niet gebleken dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant – ten slotte – in de beroepsfase geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2. In hoger beroep voert appellant – samengevat weergegeven – aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is. Met zijn toegenomen klachten is, gelet op de vastgestelde beperkingen, in onvoldoende mate rekening gehouden. Appellant voelt zich in zijn stellingen gesteund door de informatie van de St. Maartenskliniek, waar hij de afgelopen jaren diverse malen een orthopedisch chirurg heeft bezocht. Appellant verzoekt de Raad om een onafhankelijke deskundige (orthopedisch chirurg) in te schakelen.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van een onvolledig of onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad verwijst naar rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank met juistheid het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft beschreven. De Raad voegt daaraan nog toe dat ook de in (hoger) beroep overgelegde (medische) stukken door de bezwaarverzekeringsarts zijn beoordeeld teneinde te bezien of deze stukken een nieuw licht werpen op de beperkingen van appellant.
3.2.2. In het gegeven dat het Uwv, ondanks het advies van verzekeringsarts S.M. Oosterhout, heeft afgezien van een expertise door een orthopedisch chirurg acht de Raad evenmin een aanwijzing gelegen voor appellants stelling dat er geen volledig of zorgvuldig onderzoek zou hebben plaatsgevonden. Het Uwv heeft afgezien van een expertise door een orthopedisch chirurg op basis van recente orthopedische gegevens vanuit de behandelende sector. Anders dan appellant ter zitting heeft verklaard, is de Raad niet gebleken dat appellants rug in 2002 voor het laatst is onderzocht. De Raad wijst in dit verband op de brieven van orthopedisch chirurgen P.W. Pavlov van 13 mei 2008 en J.L.M. van Loon van 18 september 2009, waaruit blijkt dat (de rug van) appellant op 16 april 2008 respectievelijk 18 september 2009 is onderzocht. Voor zover appellant meent dat de informatie van de orthopedisch chirurgen een onvoldoende actueel beeld geven van de beperkingen aan zijn rug, heeft appellant dat standpunt niet aannemelijk gemaakt.
3.3. Met de rechtbank is de Raad eveneens van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de (orthopedische) klachten van appellant. Alle voorhanden zijnde (medische) gegevens zijn door de (bezwaar)verzekeringsarts meegewogen en uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. De Raad wijst op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts van 22 mei 2008, 20 mei 2009, 9 juli 2009, 28 april 2010 en 15 november 2010. Uit de opgevraagde en overgelegde (medische) informatie blijkt niet dat appellants mogelijkheden, neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 mei 2008, zijn overschat.
3.4. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet zich nader te laten voorlichten door een onafhankelijke deskundige.
3.5. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 mei 2008 moet appellant in staat zijn de hem voorgehouden functies, te weten acquisiteur (Sbc-code 516180), commercieel-administratief medewerker (Sbc-code 516110) en medewerker bank (Sbc-code 516070), te vervullen. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe van
10 juni 2009 acht de Raad de passendheid van de functies voldoende toegelicht.
3.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.