ECLI:NL:CRVB:2011:BR4180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4366 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag financiële tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond heeft verklaard. Appellante had verzocht om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen omdat appellante was verhuisd naar een sociaal pension, dat niet als permanente woonruimte wordt beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de blijvende beperkingen van appellante op fysiek en sociaal gebied, en haar eerdere verzoeken en besluiten van het College. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met de Wmo en de gemeentelijke verordening, die bepalen dat een aanvraag om een woonvoorziening kan worden geweigerd indien de aanvrager naar een niet-permanente woonruimte is verhuisd. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de afwijzing in strijd is met artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft deze argumenten verworpen, waarbij hij heeft benadrukt dat de genoemde artikelen niet als een ieder verbindende bepalingen kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/4366 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2009, 09/702 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Namens appellante is mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, kantoorgenoot van mr. Fischer, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Baro en mr. J.M. Koedooder, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft blijvende beperkingen op fysiek en sociaal gebied. Appellante woont in een sociaal pension omdat zij door psychosociale problemen, met als gevolg een huurachterstand, haar zelfstandige woonruimte is kwijtgeraakt.
1.2. Op 15 juli 2008 heeft appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) het College verzocht om een verhuisadvies en om toekenning van een woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.
1.3. Het College heeft bij besluit van 22 oktober 2008 aan appellante bericht dat zij in aanmerking komt voor een verhuisadvies. De aanvraag om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten is bij datzelfde besluit afgewezen.
1.4. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 27 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de weigering om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten toe te kennen een schending oplevert van artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat, omdat het College in bezwaar inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 13 van het ESH, de rechtbank van die inhoudelijke toets had moeten uitgaan en niet meer had mogen oordelen dat artikel 13 van het ESH niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
4.1.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.3. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Haarlem uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Haarlem 2007 (hierna: Verordening).
4.1.4. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder e, van de Verordening wordt de aanvraag om een woonvoorziening geweigerd indien de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Appellante is verhuisd naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden. Een sociaal pension is een tijdelijke woonruimte en geen permanente.
4.3. Het beroep van appellante op artikel 13 van het EHS treft geen doel. De Raad heeft al vaker overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 december 2008, LJN BH0415, en recent de uitspraak van 14 december 2010, LJN BO6734) dat deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepaling is daarin veeleer sprake van een algemeen geformuleerde sociale doelstelling tot het nastreven en verwezenlijken waarvan de verdragsstaten zich in hun regelgeving hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In ieder geval is deze bepaling onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen tot een aanspraak op bijstand in een geval als het onderhavige.
4.4. Het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM treft evenmin doel. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2009, LJN BK3116, is respect voor de menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aan te merken als de “very essence” van artikel 8 van het EVRM. Dit omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Met de rechtbank vermag de Raad niet in te zien dat van schending van dit artikel in dit geval sprake is. Appellante heeft altijd de beschikking gehad over woonruimte en voor het verkrijgen van een verhuiskostenvergoeding kon appellante in ieder geval een beroep doen op de Wet werk en bijstand, hetgeen appellante ook daadwerkelijk heeft gedaan op 18 januari 2010. Blijkens een in hoger beroep overgelegd toekenningsbesluit van 29 januari 2010 heeft appellante voor de kosten van inrichting (woning) en aanschaf duurzame gebruiksgoederen € 2.703,-- bijstand in de vorm van een geldlening ontvangen.
4.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.