[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ,s-Hertogenbosch van 2 augustus 2010, 09/1524 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door I.T. Martens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Hazeleger, werkzaam bij de gemeente Deurne.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar echtgenoot zijn bekend met een groeistoornis (dwerggroei) en wonen in een aangepaste woning. Appellante is door haar moeder geholpen bij het huishouden. Aan deze hulp kwam een einde door het overlijden van haar moeder op 10 mei 2008.
1.2. Op 8 september 2008 heeft appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) het College verzocht om toekenning van een voorziening in de vorm van huishoudelijke zorg.
1.3. Op 3 oktober 2008 heeft J.H.M.B.M. van Hoeij, verzekeringsarts bij Argonaut bv, aan het College een advies uitgebracht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante geen moeite heeft met alle huishoudelijke taken die binnen haar reikwijdte liggen dan wel met hulpmiddelen op een veilige manier kunnen worden verricht. Voor taken als het lappen van ramen, het schoonhouden van de bovenkant van de keukenkastjes en het reinigen van wanden boven een hoogte van twee meter heeft appellante ondersteuning nodig. Bovendien geeft de verzekeringsarts aan dat het dragen van (volle) emmers en apparaten als stofzuigers voor appellante een veel zwaardere taak is dan voor iemand met een normale lengte, omdat appellante vaak tot boven schouderhoogte moet tillen. Vanwege het incidentele karakter van de specifieke werkzaamheden waarmee appellante problemen heeft, acht de verzekeringsarts wekelijkse hulp niet nodig. Huishoudelijke hulp gedurende twee uren per maand wordt voldoende geacht.
1.4. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het College aan appellante een voorziening toegekend in de vorm van huishoudelijke hulp (in natura) voor twee uur per vier weken. De voorziening is toegekend voor een periode van drie jaar ingaande op 10 oktober 2008.
1.5. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het College het tegen het besluit van 15 oktober 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 19 maart 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Het College heeft op goede gronden besloten om aan appellante huishoudelijke hulp gedurende twee uur per vier weken toe te kennen. Er is niet gebleken dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde advies van Argonaut bv op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent is. Appellante heeft niet concreet aangegeven op welke punten de verzekeringsarts zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van haar beperkingen en daarmee haar stelling dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld, onvoldoende onderbouwd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat het advies van Argonaut bv niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij meer huishoudelijke zorg nodig heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
4.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.3. In artikel 26, eerste lid, van de WMO, is bepaald dat de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen met een beperking of chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Volgens het tweede lid is bij een beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4.2. Het College heeft zijn besluit om appellante in aanmerking te brengen voor twee uren per vier weken hulp bij het huishouden gebaseerd op het door Argonaut bv uitgebrachte advies van 3 oktober 2008. Blijkens dit advies heeft verzekeringsarts Van Hoeij enkel in de omstandigheid dat appellante een beperkte lichaamslengte heeft (1,21 m.) aanleiding gezien te concluderen dat zij twee uren per maand huishoudelijke ondersteuning nodig heeft bij incidentele werkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad is evenwel niet inzichtelijk op grond waarvan de arts tot twee uren per maand komt. Er zijn in het rapport diverse werkzaamheden genoemd die appellante niet zelfstandig kan doen, zoals ramen lappen en schoonmaken boven een bepaalde hoogte. In het advies is evenwel niet duidelijk gemaakt hoeveel minuten voor die werkzaamheden nodig zijn en waarop dat is gebaseerd. Een omvang van twee uren per maand, zoals geadviseerd, lijkt, gelet op hetgeen in de probleemanalyse is gesteld, namelijk dat “een maandelijkse ondersteuning voor enkele uren voldoet”, tamelijk willekeurig te zijn gekozen, althans in het geheel niet onderbouwd. Daar komt bij dat er kennelijk geen huisbezoek is afgelegd teneinde helder inzicht te verkrijgen in de vraag welke huishoudelijke taken appellante gelet op haar beperkingen wel en niet kan verrichten.
4.3. Los hiervan is de Raad uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting nog naar voren is gekomen gebleken dat appellante degeneratieve knie- en rugklachten heeft. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij hiervoor bij een specialist onder behandeling is geweest, maar dat er niets (meer) aan te doen is. De Raad is niet gebleken dat deze omstandigheid (kenbaar) in het advies van Argonaut bv is meegewogen.
4.4. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat het College zich bij zijn besluitvorming niet zonder meer op het advies van Argonaut bv van 3 oktober 2008 heeft kunnen en mogen baseren. Het besluit van 17 maart 2009 berust derhalve op een ondeugdelijke motivering.
4.5. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 maart 2009 vernietigen wegens strijd met de artikelen 26 van de WMO en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht het, gelet op de onderzoeksactiviteiten die het College nog zal moeten verrichten alvorens te kunnen beslissen, niet mogelijk om in deze zaak zelf te voorzien en evenmin aangewezen om toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 maart 2009;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,--
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.