als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2010, 10/5710 en 10/3735, (hierna: aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 25 juli 2011
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Verzoeker heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft op 23 juni 2011 de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2011. Voor verzoeker zijn verschenen mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS rechtsbijstand en mr. J.W.G. van der Wallen, advocaat te Voorburg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Swart.
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het college verzoeker op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening in natura toegekend, bestaande uit huishoudelijke verzorging (HV) voor drie uren per week over de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2010.
1.3. Uit de aan deze toekenning ten grondslag liggende rapportage van de indicatieadviseur N. Radejovic van 27 maart 2008, blijkt dat verzoeker, geboren in 1950, lichamelijke en psychische beperkingen heeft op grond waarvan hij niet in staat wordt geacht huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Zijn echtgenote, geboren in 1951, heeft eveneens lichamelijke beperkingen en is overbelast in verband met de zorg voor haar man en haar twee inwonende zonen. Zij wordt in staat geacht gebruikelijke zorg te verlenen, met uitzondering van zwaar huishoudelijk werk. De indicatieadviseur heeft voorts aangegeven dat de oudste inwonende zoon (hierna: oudste zoon), geboren in 1974, een te sterk werkende schildklier heeft en - mede door medicijngebruik - agressief kan reageren. De jongste inwonende zoon (hierna: jongste zoon), geboren in 1981, is zwakbegaafd en gediagnosticeerd met PDD NOS. Uitgaande van het feit dat de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk vooralsnog ook niet door de inwonende zonen (hierna: zonen) van verzoeker kan worden verleend is een indicatie voor zwaar huishoudelijk werk voor drie uren per week gesteld. De indicatieduur is gesteld op twee jaren. Daarna zal worden onderzocht of de oudste zoon door medicijngebruik is hersteld.
1.4. Op 3 maart 2010 heeft verzoeker het college verzocht de voorziening HV te verlengen. In het kader van dit verzoek heeft Radejovic op 1 april 2010 een rapportage opgesteld, waarin opnieuw is aangegeven dat verzoeker niet in staat wordt geacht huishoudelijk werk te verrichten en zijn echtgenote niet in staat wordt geacht zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Met de beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld of de zonen inmiddels in staat zijn zwaar huishoudelijk werk te verrichten. De zonen zullen worden opgeroepen op het spreekuur van de medisch adviseur. Omdat hiermee enige tijd is gemoeid heeft Radejovic geadviseerd de HV vooralsnog met zes weken te verlengen.
1.5. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het college verzoeker HV in natura toegekend, voor drie uren per week over de periode van 6 april 2010 tot en met 23 mei 2010.
1.6. In zijn rapportage van 20 april 2010 heeft Radojevic aangegeven dat beide inwonende zonen van verzoeker zijn opgeroepen op het spreekuur van de medisch adviseur, maar niet zijn verschenen. Verzoeker heeft toegelicht dat zijn zonen niet willen meewerken aan een medisch onderzoek. Radejovic heeft geconcludeerd dat het noodzakelijke onderzoek niet kan worden verricht, zodat geen langdurige indicatie kan worden afgegeven.
1.7. Verzoeker heeft op 7 mei 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 april 2010, waarbij is aangegeven dat van beide zonen geen steun of verzorging kan worden verwacht. De lichamelijke en psychische toestand van de zonen van verzoeker is bij het college bekend. Tevens heeft verzoeker daarbij medische stukken overgelegd die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van zijn zonen.
1.8. Op 4 mei 2010 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag HV bij het college ingediend. Vervolgens heeft het college de oudste zoon opgeroepen om op het spreekuur van de medisch adviseur te verschijnen en aan verzoeker het voorstel gedaan om een huisbezoek af te leggen teneinde de situatie van de jongste zoon te beoordelen. De oudste zoon is niet verschenen op het spreekuur en verzoeker heeft geweigerd aan een huisbezoek mee te werken. Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college de aanvraag van 4 mei 2010 onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.9. Op 2 juli 2010 heeft verzoeker twee door zijn zonen afgegeven machtigingen overgelegd. In deze machtigingen hebben de zonen aangegeven dat zij - met een beroep op het recht op privacy - weigeren mee te werken aan een medisch onderzoek, maar dat zij de GGD-arts toestemming geven telefonisch contact op te nemen met de huisarts, teneinde overleg te voeren over hun lichamelijke en geestelijke beperkingen.
1.10. Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond verklaard, op de grond dat het recht op HV niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het college aangegeven dat als het gaat om het voeren van een huishouding de aanvrager en zijn leefeenheid primair zelf verantwoordelijk zijn voor het voeren van het huishouden. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen waarmee de aanvrager zich tot het college wendt kunnen oplossen. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. Iedere volwassen burger (vanaf 18 jaar) wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding en huishouden te kunnen voeren. Vanuit dit perspectief is het noodzakelijk ook de beperkingen van de gezinsleden in kaart te brengen. Het college acht het noodzakelijk dat wordt onderzocht of er sinds 2008 een wijziging is opgetreden in de medische situatie van de zonen. Doordat de zonen weigeren mee te werken aan een medisch onderzoek kan niet worden vastgesteld of zij al dan niet in staat zijn de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk te bieden en kan derhalve ook het recht van verzoeker op HV niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van verzoeker tegen het besluit van 27 juli 2010 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de inwonende zonen van verzoeker geweigerd hebben mee te werken aan een medisch onderzoek. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van het college gelegen om zoveel mogelijk op andere, compenserende wijze medische informatie te vergaren en op grond daarvan zo adequaat mogelijk te bepalen of de zonen in staat zijn om huishoudelijk werk te verrichten. Het college had daartoe informatie kunnen opvragen bij de huisarts en/of de behandelende artsen. Uit die informatie had kunnen blijken of en welke medische problemen er bij de zonen zijn en of de gezondheidstoestand van de zonen hen verhindert om huishoudelijke taken te kunnen verrichten. Ook had uit de informatie kunnen blijken of de weigering van de zonen om mee te werken aan een medisch onderzoek wellicht zijn oorzaak vindt in hun lichamelijke en/of psychische gezondheidstoestand. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat aan verzoeker tot zes weken na de datum van het nieuwe besluit op bezwaar drie uren HV per week wordt toegekend.
3. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het college kan zich daarbij niet vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter dat het - uitgaande van de weigering van de zonen om mee te werken aan een medisch onderzoek - op een andere wijze medische informatie had dienen te vergaren om vast te stellen of de zonen al dan niet in staat zijn te achten zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Het college heeft zich onder verwijzing naar een e-mail van 7 juli 2010 van L.K. Liem, als adviserend geneeskundige verbonden aan de GGD Den Haag, op het standpunt gesteld dat een precieze inschatting van de beperkingen op basis van alleen het medisch dossier meestal niet mogelijk is. Ten slotte heeft het college gesteld dat verzoeker ook geen overtuigende redenen heeft aangevoerd om niet mee te werken aan een huisbezoek.
4.1. Ter voorbereiding van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw te nemen besluit op bezwaar heeft het college Liem verzocht nader medisch te adviseren en een huisbezoek af te leggen. Liem heeft op 2 november 2010,
18 november 2010 en 26 januari 2011 aan het College gerapporteerd. In het kader van zijn onderzoek heeft Liem op
25 oktober 2010 telefonisch overleg gehad met de huisarts van de zonen. De huisarts heeft ten aanzien van de jongste zoon aangegeven dat deze bij hem bekend is met gedragsproblemen door een psychische aandoening en met een lichte verstandelijke handicap. Fysieke aandoeningen zijn hem niet bekend. Ten aanzien van de oudste zoon heeft de huisarts aangegeven dat deze de laatste twee jaren niet bij hem is geweest en hij ook niet op de hoogte is van klachten van de rug en van de armen. Naar aanleiding van nadere schriftelijke vragen van Liem heeft de huisarts bij brief van 11 november 2010 medegedeeld dat de jongste zoon zwakbegaafd is met autisme of aanverwante stoornis, waarbij er problemen zijn thuis en op het werk. De huisarts concludeert dat er goede gronden zijn aan te nemen dat de jongste zoon ook in het gewone huishouden niet functioneert, doordat hij bij alles blijft steken in herhalen van handelingen. Liem heeft ten aanzien van de jongste zoon geconcludeerd dat niet is gebleken dat er lichamelijke aandoeningen of beperkingen zijn. Psychiatrisch is er een beperking en het verrichten van huishoudelijke activiteiten is alleen mogelijk als er begeleiding is. Ten aanzien van de oudste zoon heeft Liem geconcludeerd dat er mogelijk sprake is van beperkingen maar dat deze bij de huisarts niet bekend zijn.
4.2. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is aangegeven dat Liem heeft geconcludeerd dat uit de gegevens van de huisarts niet kan worden opgemaakt dat de zonen niet in staat zijn huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts is aangegeven dat in nauw overleg met verzoeker en met zijn advocaat een afspraak is gemaakt voor een huisbezoek door de indicatiesteller en de medisch adviseur op 26 januari 2011, maar dat op de afgesproken dag en het afgesproken tijdstip de deur voor hen niet werd opengedaan. Het college heeft ten slotte aangegeven dat alle mogelijkheden zijn aangewend om nader inzicht te krijgen in de medische situatie van de zonen van verzoeker, maar dat zowel verzoeker als zijn zonen het afleggen van een huisbezoek bij herhaling onmogelijk hebben gemaakt. Nu verzoeker geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn zonen geen huishoudelijke taken kunnen verrichten, is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. De voorzieningenrechter ziet in het gegeven dat onweersproken is gebleven de stelling van verzoeker dat familie niet langer hulp kan bieden en hij geen financiële mogelijkheden heeft zelf HV in te kopen voldoende aanleiding om spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig te achten.
5.3. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak en het ter uitvoering daarvan genomen besluit van 8 maart 2011 in de bodemprocedure niet in stand kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
5.4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het hoger beroep van het college niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het besluit van 27 juli 2010 terecht wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd. De voorzieningenrechter deelt het oordeel van de rechtbank dat het college gehouden was medisch onderzoek te doen en niet zonder meer consequenties heeft kunnen verbinden aan het feit dat de zonen niet op het spreekuur zijn verschenen. De afgegeven machtigingen maakten het voor de medisch adviseur mogelijk inlichtingen in te winnen bij de huisarts en het kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de informatie van de huisarts in bepaalde gevallen volstaat om een oordeel te vormen over de beperkingen.
5.5. De voorzieningenrechter merkt het nadere besluit van 8 maart 2011 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker dient de voorzieningenrechter, gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling te betrekken.
5.6. Artikel 16, eerste lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (hierna: Vmo) luidt:
“1. De persoon als bedoeld in artikel 1, aanhef, onder h, kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht als hij door zijn beperkingen niet of onvoldoende in staat is tot het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van zichzelf of de leefeenheid waartoe de persoon behoort.”
5.7. Artikel 19, eerste lid van de Vmo luidt:
“1. In afwijking van het gestelde in artikel 16, eerste lid, komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de gemeenschappelijke huishouding, waar deze persoon deel van uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren, die in staat worden geacht het huishoudelijke werk te verrichten.”
5.8. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker nagenoeg niet in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichtten en dat zijn echtgenote niet in staat is zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Partijen verschillen van mening over de vraag of de zonen in staat zijn de zware huishoudelijke werkzaamheden over te nemen. De Raad stelt op grond van artikel 16, eerste lid, in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Vmo vast dat het recht op een voorziening voor hulp bij het huishouden direct gerelateerd is aan gezamenlijke mogelijkheden en beperkingen van de leefeenheid waarvan de aanvrager deel uitmaakt. In de toelichting op artikel 19 is dit uitgangspunt als volgt verwoord:
“Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen, waarmee de aanvrager zich tot de gemeente wendt, kunnen oplossen. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.”
5.9. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de van de huisarts verkregen informatie niet kan worden geconcludeerd dat de zonen, in aanvulling op de door de echtgenote van verzoeker te verrichten lichte huishoudelijke werkzaamheden, niet in staat zouden zijn zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De huisarts maakt geen melding van daaraan in de weg staande fysieke beperkingen. Ten aanzien van de jongste zoon maakt de huisarts weliswaar melding van psychische beperkingen, maar daarover heeft de medisch adviseur Liem aangegeven dat bij een juiste aansturing deze beperkingen niet in de weg hoeven te staan aan het verrichten van enige huishoudelijke werkzaamheden. Het college heeft voorts aangegeven dat beide zonen buitenshuis werkzaam zijn hetgeen een indicatie is dat zij ook in staat moeten worden geacht in beperkte mate huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter aangegeven dat de medisch adviseur Liem echter niet geheel uitsluit dat de zonen niet in staat moeten worden geacht tot het verlenen van gebruikelijke zorg. In verband daarmee acht Liem het noodzakelijk dat hij de zonen spreekt en onderzoekt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan dit oordeel van Liem te twijfelen.
5.10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker zonder deugdelijke reden niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek op 26 januari 2011 door de indicatiesteller en de medisch adviseur van het college. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de zonen zonder deugdelijke reden niet hebben willen meewerken aan een medisch onderzoek. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is met het door de gemeentelijke regelgever met artikel 16, eerste lid, in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Vmo tot stand gebrachte systeem beoogd tot uitdrukking te brengen dat de verantwoordelijkheid voor het functioneren van het huishouden primair bij de leefeenheid berust. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich dat de huisgenoten niet alleen worden geacht de gebruikelijke zorg te bieden maar tevens dat zij medeverantwoordelijkheid dragen voor de vaststelling van de mate van HV waarop een huisgenoot bij het college een aanspraak maakt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op HV in de gegeven omstandigheden niet is vast te stellen.
5.11. Uit het voorgaande volgt dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het besluit van 8 maart 2011 in de bodemprocedure in stand kan blijven, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2011.