[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2009, 08/5092 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C. Lap, werkzaam bij Vijverberg Juristen BV, en door P.J.A.M. Holla en M.J.M. van der Wal, beiden werkzaam bij de politieregio Kennemerland.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 2001 werkzaam bij de politieregio Kennemerland in de functie van politiemedewerker. Op
8 oktober 2004 heeft hij bij Stichting Brein een anonieme melding gedaan over de mogelijkheid tot het bestellen van gekopieerde cd’s vanuit een rode map met insteekhoesjes op A4-formaat bij inspecteur van politie M. De Stichting Brein heeft de korpsbeheerder op de hoogte gebracht van de melding, waarna een oriënterend onderzoek is gestart. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de melding niet op waarheid berust. Op 20 december 2004 heeft M aangifte gedaan wegens smaad en laster tegen de anonieme melder. Nadat Stichting Brein de naam van de melder had vrijgegeven is naar aanleiding van die aangifte een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarbij verschillende collega’s van appellant zijn gehoord. Het Openbaar Ministerie heeft geen aanleiding gezien vervolging in te stellen tegen M. Appellant is door de politierechter veroordeeld ter zake van smaad en laster tot een werkstraf, maar door het gerechtshof - op 25 juni 2010 - vrijgesproken.
1.2. Tegen appellant is in augustus 2005 een disciplinair onderzoek gestart. Hij is in verband daarmee buitenfunctiegesteld en geschorst. Het onderzoek is op 31 oktober 2005 gesloten, waarna het voornemen tot ongeschiktheidsontslag aan hem kenbaar is gemaakt. Nadat appellant zijn zienswijze daarop had gegeven is hij bij besluit van 29 december 2005 met ingang van 1 februari 2006 ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie, wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De korpsbeheerder heeft appellant ernstig plichtsverzuim verweten, bestaande uit het doen van een melding over het aanbieden van illegaal gekopieerde cd’s door een collega bij een organisatie buiten het korps, terwijl die melding niet berustte op waarheid. De korpsbeheerder gaat ervan uit dat appellant deze melding heeft gedaan uit rancune tegen zijn voormalig stagecoördinator M, met wie hij in het verleden een aantal aanvaringen heeft gehad. Door deze nergens op berustende melding heeft appellant M en het korps in diskrediet gebracht en is het vertrouwen in zijn functioneren dermate geschaad dat de korpsbeheerder hem niet langer in dienst wenst te houden. Naast dit plichtsverzuim heeft de korpsbeheerder in aanmerking genomen dat appellant vanaf zijn indiensttreding niet goed functioneerde op de aspecten houding en gedrag, wat blijkt uit verschillende incidenten en een score B voor samenwerkingsvermogen in 2005.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Een dergelijk ontslag is in het algemeen niet toelaatbaar (CRvB 6 januari 2005, LJN AS2575) als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Uitzondering op dit uitgangspunt bestaat in gevallen waarin de ambtenaar dusdanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Die conclusie mag slechts in bijzonder sprekende gevallen worden getrokken.
3.3. De Raad onderschrijft aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de constatering van de korpsbeheerder dat appellant, door het doen van een melding buiten het korps over mogelijk strafwaardig gedrag van een collega, terwijl hij daarvoor geen, dan wel nauwelijks enige aanwijzing had, het korps en de collega onnodig in opspraak heeft gebracht. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat van een onzorgvuldig of vooringenomen onderzoek geen sprake is geweest. Op grond van het verrichte onderzoek kan worden vastgesteld dat appellant in zijn waarneming van een circulerende map met cd’s door nagenoeg geen enkele collega wordt gevolgd en dat geen enkele collega de door appellant genoemde mogelijkheid tot het doen van bestellingen heeft bevestigd. Appellant heeft ook geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij heeft nagelaten zijn vermoeden van een strafbaar feit intern ter sprake te brengen, bijvoorbeeld bij een vertrouwenspersoon of de korpschef. Aan de stelling van appellant dat hij zijn direct leidinggevende op de hoogte heeft gebracht van zijn vermoeden gaat de Raad voorbij, omdat deze leidinggevende pertinent dit heeft ontkend. Evenmin heeft appellant een overtuigende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij met die melding ongeveer negen maanden heeft gewacht. Door te kiezen voor een anonieme melding buiten het korps heeft appellant willens en wetens het risico genomen op het ontstaan van ophef en beschadiging van de goede naam van het korps, terwijl dit eenvoudig had kunnen worden voorkomen. De Raad sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank hierover, dat van appellant mocht worden gevergd dat hij eerst tot het doen van een externe melding over gaat als sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dat laatste ontbrak hier ten enenmale en appellant had zich dat moeten realiseren. De korpsbeheerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het doen van de melding niet getuigt van een juiste instelling, wijst op gebrek aan integriteit en kan worden gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
3.4. Daaraan kan niet afdoen het oordeel van het gerechtshof dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen appellant strafrechtelijk is tenlastegelegd, te weten het handelen met het kennelijke doel om aan het feit ruchtbaarheid te geven. De strafrechtelijke bewijsregels gelden hier niet, en bovendien is niet aan de orde de vraag of sprake was van smaad of laster in strafrechtelijke zin, maar of appellant op goede gronden ongeschikt is geacht voor zijn functie.
3.5. Aan appellant kan worden toegegeven dat zijn functioneren tot aan het moment van de melding niet zodanig was dat hij een ongeschiktheidsontslag tegemoet kon zien. Wel was hem duidelijk gemaakt dat hij diende te werken aan verbetering van de competentie samenwerken en wist hij dat over zijn houding en gedrag zorgen bestonden.
De melding weegt echter voor de korpsbeheerder dusdanig zwaar dat daarmee de grens van het toelaatbare is overschreden. Om die reden kreeg appellant ook geen verbeterkans meer. De Raad kan dat billijken. Hij is van oordeel dat zich hier de uitzondering voordoet als bedoeld in overweging 3.2. Daartoe acht hij van belang dat integriteit en vertrouwen de kern van het functioneren als politiemedewerker vormen. Appellant heeft door zijn handelwijze dat vertrouwen ernstig geschaad. De Raad acht het niet onbegrijpelijk dat de korpsbeheerder dit onherstelbaar vindt en appellant niet meer wenst toe te laten binnen zijn organisatie.
3.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant op de gebezigde grond ontslag te verlenen. In het belang van appellant is niet gekozen voor strafontslag, waarvoor de korpsbeheerder ook voldoende grond zag.
4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.