ECLI:NL:CRVB:2011:BR3574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6279 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [K.], wat gevolgen heeft voor de bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en [K.] van 1 juli 2006 tot en met 31 augustus 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de conclusie van het College rechtvaardigt dat er een gezamenlijke huishouding was.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen afhangt van de subjectieve intenties van de betrokkenen, maar ook van objectieve criteria. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden, zoals het gebruik van de woning en de zorg voor elkaar, duiden op een ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt. Dit werd onderbouwd door verklaringen van [K.] en appellant, alsook door waarnemingen van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD).

Uiteindelijk concludeert de Raad dat het College terecht heeft aangenomen dat er sprake was van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB. Het hoger beroep van appellant wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/6279 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2009, 09/2332 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Veenstra, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veenstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord W.P.O. Rooijmans, wonende te Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant staat sinds 28 februari 2001 ingeschreven op het adres [adres] te Arnhem. Vanaf 14 januari 2005 staat [K.] op dit adres ingeschreven en vanaf 19 juli 2006 haar drie kinderen. [K.] ontvangt sinds 28 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), vanaf 1 juli 2006 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van twijfels over de feitelijke woon- en leefsituatie van [K.] hebben haar casemanager en een medewerker handhaving, beiden werkzaam bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem, op 29 januari 2008 een gesprek met [K.] gevoerd en een huisbezoek afgelegd. Verder zijn gesprekken gevoerd met een aantal buren van [K.]. De bevindingen zijn weergegeven in een rapportage huisbezoek van 14 februari 2008. De zaak is vervolgens overgedragen aan de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD).
1.3. In het kader van het nadere onderzoek door de SIOD heeft een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in de periode van 24 april 2008 tot 24 juni 2008 waarnemingen verricht bij het adres van [K.]. Daarnaast is een aantal buren als getuige gehoord en zijn [K.] en appellant als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn weergegeven in een rapport van 22 oktober 2008.
1.4. In de onderzoeksresultaten heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 9 oktober 2008 de aan [K.] verleende bijstand over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 augustus 2008 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.344,06 van haar terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 9 oktober 2008 heeft het College de kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellant.
1.5. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het laatstgenoemde besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat [K.] vanaf 1 juli 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten daarvan opgave aan het College te doen. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 59, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, maar van een commerciële relatie. Er zijn afspraken gemaakt over het gebruik van de woning waarbij de privéruimtes van ieder van beiden niet zonder toestemming van de ander mogen worden betreden. [K.] maakte weliswaar het huis meestal schoon, maar dat was omdat zij en haar kinderen de meeste rommel maakten. Appellant weerspreekt dat hij maaltijden voor de kinderen van [K.] heeft verzorgd. Het feit dat appellant een paar keer het jongste kind van [K.] naar school heeft gebracht, acht hij onvoldoende om een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [K.] van 1 juli 2006 tot en met 31 augustus 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De Raad zal zijn beoordeling daarom beperken tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College op goede gronden heeft geconcludeerd dat er in die periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [K.].
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.4. [K.] heeft op 29 januari 2008 in het onder 1.2 genoemde gesprek verklaard dat zij gebruik heeft gemaakt van de gehele woning en dat zij voor haar boodschappen de koelkast van appellant heeft gebruikt. Op 28 augustus 2008 heeft [K.] ten overstaan van de SIOD verklaard dat zij gebruik heeft gemaakt van de woonkamer, de badkamer, de keuken en de tuin. Zij heeft tevens alle faciliteiten in de woning van appellant gebruikt, zoals de koelkast, het gasfornuis en de televisie. Verder heeft [K.] verklaard het huis schoon te maken. Volgens haar verklaring heeft appellant de jongste dochter van [K.] soms naar school gebracht of van school gehaald. Appellant heeft op 5 september 2008 ten overstaan van de SIOD verklaard dat [K.] en haar kinderen gebruik hebben gemaakt van alle faciliteiten in zijn woning met uitzondering van zijn slaapkamer. [K.] heeft de schoonmaak gedaan vanaf het moment dat ze gebruik kon maken van de woonkamer. Verder heeft appellant verklaard de kinderen af en toe naar school te brengen. Deze verklaring wordt ondersteund door de onder 1.3 bedoelde waarnemingen.
4.5. De Raad is van oordeel dat uit de voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat van een zuiver zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. Die feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat [K.] een groter deel van de woning gebruikte dan was afgesproken in het op 7 oktober 2005 tussen appellant en [K.] gesloten kamerhuurcontract. Ook de schoonmaakactiviteiten van [K.] vinden in dat contract geen grondslag.
4.6. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College terecht heeft aangenomen dat tussen appellant en [K.] sprake was van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD