[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 november 2009, 09/585 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 15 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is gehuwd geweest met [A.B.] (hierna: [A.B.]); dit huwelijk is in het voorjaar van 2008 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met [A.B.] heeft de afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken, Team Handhaving van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: Team Handhaving), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In het kader hiervan zijn in de periode van 10 oktober 2008 tot en met 6 november 2008 twintig waarnemingen verricht, waarbij de auto van [A.B.] bij twaalf gelegenheden bij de woning van appellante is aangetroffen, en is appellante op 6 november 2008 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2008 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [A.B.], waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan. Daarnaast zijn met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 oktober 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.173,90 van appellante teruggevorderd en is meegedeeld dat appellante en [A.B.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vordering.
1.4. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij een gezamenlijke huishouding met [A.B.] heeft gevoerd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat zij de verklaring van 6 november 2008 onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 augustus 2008 tot en met 9 december 2008.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbende hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Aangezien vaststaat dat appellante en [A.B.] met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit hun relatie kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [A.B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5 De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het Team Handhaving voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellante en [A.B.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de in de periode van 10 oktober 2008 tot en met 6 november 2008 verrichte waarnemingen in samenhang met de door appellante op 6 november 2008 tegenover twee medewerkers van het Team Handhaving afgelegde verklaring. Nadat zij was geconfronteerd met de waarnemingen, heeft appellante toen verklaard dat [A.B.] in ieder geval sinds 1 augustus 2008 structureel bij haar verblijft, dat de buren weten dat zij en [A.B.] sinds juli 2008 weer bij elkaar zijn en dat de bezoekregeling, waarbij hun zoontje soms bij [A.B.] ging logeren, sinds juli 2008 niet meer wordt uitgevoerd omdat [A.B.] eigenlijk altijd bij haar verblijft.
4.6. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat zij niet aan de op 6 november 2008 afgelegde verklaring mag worden gehouden, omdat deze onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De Raad wil aannemen dat appellante enige druk heeft ervaren doordat zij in het gesprek is geconfronteerd met de uitkomsten van de verrichte waarnemingen, maar de Raad is niet gebleken dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante de verklaring na lezing en correctie heeft ondertekend.
4.7. Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat appellante en [A.B.] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.