ECLI:NL:CRVB:2011:BR3559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5010 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar en vernietiging besluit inzake bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen ongegrond verklaarde. Het College had bij besluit van 3 oktober 2008 het bezwaar van appellante tegen een eerdere brief van 10 januari 2008 ongegrond verklaard. De brief van 10 januari 2008 betrof de vaststelling van het vermogen van appellante en de aankondiging van een terugvorderingsbesluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van 10 januari 2008 niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor had het College het bezwaar van appellante tegen deze brief niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het besluit van 3 oktober 2008 wordt vernietigd en het bezwaar van appellante wordt niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--.

Uitspraak

09/5010 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 juli 2009, 08/1077 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het College heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is bij besluit van 22 november 2006 in aanvulling op haar inkomsten uit alimentatie met ingang van 6 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het College het vermogen van appellante vastgesteld op € 5.593,06 en het in haar geval vrij te laten vermogen op € 5.180,--. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellante heeft op 16 februari 2007 uit de boedelverdeling € 14.000,-- ontvangen. Dit bedrag heeft zij geheel aangewend voor de betaling van schulden. Zij heeft een nota van € 7.965,98 van haar advocaat ontvangen. Bij brief van 16 april 2007 heeft het College aan appellante meegedeeld dat haar vermogen definitief is vastgesteld op € 440,96, zodat van haar vrij te laten vermogen € 4.739,04 resteert.
1.3. Bij brief van 10 januari 2008 heeft het College aan appellante meegedeeld dat haar vermogen bij aanvang van de uitkering naar aanleiding van de definitieve eindafrekening van de advocaat definitief is vastgesteld op € 6.061,71. Deze vaststelling houdt verband met het feit dat appellante uiteindelijk € 2.345,23 verschuldigd was aan advocaatkosten. Het College heeft appellante in deze brief tevens meegedeeld dat het teveel aan vermogen van € 881,71 zal worden teruggevorderd en dat zij daarover nog nader bericht ontvangt van de afdeling terugvordering en verhaal.
1.4. Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 januari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College een misslag in de brief van 10 januari 2008 hersteld en het teveel aan vermogen vastgesteld op € 880,71.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellante niet meer opkomt tegen de wijze waarop het College bij de vaststelling van het vermogen rekening heeft gehouden met het lagere bedrag van de kosten van de advocaat en dat daarom van de juistheid van de herberekening van het vermogen van appellante in het besluit van 3 oktober 2008 kan worden uitgegaan. Wat betreft de nog in geschil zijnde aanslagen inkomstenbelasting over 2005 en 2006 is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 juni 2007, LJN BA8340, van oordeel dat het College terecht met de voorlopige belastingaanslag over 2005 van 12 mei 2006 geen rekening heeft gehouden en dat met de voorlopige aanslag over 2006 al rekening is gehouden door de inkomsten uit alimentatie te verminderen met de maandelijkse aflossingen van € 221,-- van deze aanslag.
3. In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte met het College tot de conclusie komt dat met de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2005 geen rekening behoorde te worden gehouden bij de vermogensvaststelling. Appellante wijst er op dat deze aanslag op 12 mei 2006 is opgelegd en vóór 12 juli 2006 diende te zijn voldaan, zodat geen sprake was van een latente schuld. Volgens appellante is in geding een derde theoretische herberekening van het vermeend aanwezig vermogen op 6 oktober 2006. De tweede vermogensvaststelling bij brief van 16 april 2007 was volgens appellante ook niet correct, maar zij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt omdat zij niet kon bevroeden dat het College nog een derde vermogensvaststelling zou maken.
4. De Raad overweegt eerst - ambtshalve - het volgende.
4.1. In de brief van 10 januari 2008 heeft het College aangekondigd dat een terugvorderingsbesluit zal volgen. Een terugvorderingsbedrag wordt daarin niet vermeld. Deze mededeling in de brief van 10 januari 2008 betreft dan ook in zoverre een mededeling van informatieve aard die niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
4.2. Wat betreft de in de brief van 10 januari 2008 vermelde vermogensvaststelling leidt de Raad uit de aan die brief ten grondslag gelegde rapportage af dat het College beoogd heeft het vermogen van appellante vast te stellen ter voorbereiding van een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand wegens naderhand verkregen middelen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL2082, levert artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB een zelfstandige grond voor terugvordering op en is het nemen van een voorafgaand herzieningsbesluit niet aangewezen. Bij terugvordering op deze grond wordt het recht op bijstand immers niet aangetast. Gelet hierop moet de mededeling in de brief van 10 januari 2008 over het vastgestelde vermogen worden opgevat als het resultaat van een theoretische berekening van het bedrag dat volgens het College voor terugvordering in aanmerking komt. Hierbij gaat het om het vermogen waarover appellante op 6 oktober 2006 zou hebben beschikt, indien zij toen al de beschikking zou hebben gehad over het bedrag van € 14.000,-- dat aan haar naderhand op 16 februari 2007 is uitbetaald. Bij die berekening heeft het College rekening gehouden met het op 6 oktober 2006 in het geval van appellante toepasselijke vrij te laten vermogen, met de op die datum aanwezige banksaldi en schulden van appellante en met de door haar gemaakte advocaatkosten. De uitkomst van deze berekening, € 880,71, is het bedrag dat volgens het College voor terugvordering van appellante in aanmerking zou komen.
4.3. De Raad stelt vast dat de onder 4.2 bedoelde herberekening van het vermogen geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand van appellante met ingang van 6 oktober 2006 en dat de brief van 10 januari 2008 ook voor het overige niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Daarom kan de brief van 10 januari 2008 niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
4.4. Gezien het onder 4.3 gegeven oordeel had het College het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 januari 2008 niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal daarom, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2008 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
4.5. Voor het geval het College overweegt op basis van het in de brief van 10 januari 2008 herberekende vermogen een besluit te nemen tot terugvordering van de kosten van de aan appellante vanaf 6 oktober 2006 verleende bijstand overweegt de Raad - in dit geding ten overvloede - nog het volgende.
4.6. Bij de onder 4.2 vermelde berekening heeft het College, naast het bedrag van € 14.000,-- en de advocaatkosten van € 2.345,23, terecht het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen in aanmerking genomen. Dit vermogen is het saldo van de op 6 oktober 2006 aanwezige positieve en negatieve vermogensbestanddelen, verminderd met het destijds toepasselijke vrij te laten vermogen. Het College heeft de voorlopige belastingaanslag van 16 mei 2006 over het jaar 2005 niet aangemerkt als een negatief vermogensbestanddeel. Naar het oordeel van de Raad is dit niet juist, aangezien deze voorlopige aanslag - anders dan in de door het College genoemde uitspraak van de Raad van 8 juni 2007, LJN BA8340, aan de orde zijnde geval - al was opgelegd vóór de aanvang van de bijstandsverlening. Dat het ging om een voorlopige belastingaanslag is niet van belang. De Raad tekent hierbij aan dat in dit verband niet aan appellante kan worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het onder 1.1 vermelde besluit van 22 november 2006, waarbij haar bijstand is toegekend en haar vermogen is vastgesteld zonder rekening te houden met deze aanslag. Het vermogen van appellante lag toen beneden de in acht te nemen vermogensgrens, zodat zij toen slechts een relatief belang had om op te komen tegen die vermogensvaststelling. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3513.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 oktober 2008;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 januari 2008 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD