11/4082 AWBZ-VV
11/4083 AWBZ-VV
11/4084 AWBZ-VV
11/4085 AWBZ-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2011, 11/1854, 11/1856, 11/1857, 11/1858, 11/1939, 11/1940, 11/1941 en 11/1942 (hierna: aangevallen uitspraak),
Zorgkantoor Noord-Oost Brabant, gevestigd te Eindhoven, (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 28 juli 2011
Namens verzoekster heeft haar vader, [naam vader betrokkene], hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juli 2011 heeft [naam vader betrokkene] namens verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1. Namens verzoekster is het dringende verzoek gedaan om vóór 1 augustus 2011 een voorlopige voorziening te treffen. Voorts heeft [naam vader betrokkene] medegedeeld geen kans te zien om voor verzoekster bij een zitting aanwezig te zijn. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding om op grond van van artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb uitspraak te doen zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster is gehandicapt. Aan haar is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) met ingang van 12 maart 2010 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) verleend. Met het pgb heeft zij de door haar ouders verleende zorg bekostigd. Het Zorgkantoor heeft het pgb bij besluit van 14 april 2011 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster met ingang van9 augustus 2010 niet meer beschikt over een woonadres in Nederland. Uit overwegingen van coulance is besloten om de beëindiging eerst te laten ingaan op 1 juni 2011.
2.2. Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is kort gezegd ten grondslag gelegd dat verzoekster niet tot de kring van verzekerden van de AWBZ behoort en derhalve niet op grond van die wet is verzekerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het besluit van 16 juni 2011 met toepassing van artikel 8:86 van de Awb in stand gelaten, voor zover het gaat om de beëindiging van het pgb met ingang van 1 juni 2011. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het standpunt van het Zorgkantoor dat verzoekster niet op de grond van de AWBZ is verzekerd, onderschreven, zodat verzoekster aan de AWBZ geen recht kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties.
4. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken vast dat het verzoek om voorziening uitsluitend betrekking heeft op de beëindiging van de verlening van een pgb met ingang van 1 juni 2011. Verzoekster heeft als toelichting op het verzoek om een voorlopige voorziening aangegeven dat door de beëindiging van het pgb met ingang van die datum de huur van haar (aangepaste) woning in Zwitserland niet meer kan worden betaald. Vanwege betalingsachterstand heeft de verhuurder de huurovereenkomst met ingang van 31 juli 2011 opgezegd waardoor zij en haar ouders uit de woning zullen worden gezet. De voorzieningenrechter ziet daarin voldoende aanleiding om spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig te achten.
5.3. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
5.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beëindiging van het pgb berust op het standpunt van het Zorgkantoor dat verzoekster in Zwitserland woont, dat zij daarom geen ingezetene is als bedoeld in artikel 2 van de AWBZ en dat zij mitsdien niet kan worden aangemerkt als verzekerde in de zin van de artikelen 5 en 5b van de AWBZ.
5.5. Artikel 2.6.4. van de op artikel 44 van de AWBZ berustende Regeling Subsidies AWBZ (Stcrt. 13 december 2005, nr. 245) bepaalt dat een zorgkantoor aan de verzekerde een netto persoonsgebonden budget verleent voor zover is voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden.
5.6. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de AWBZ kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: Besluit).
5.7. Ingevolge artikel 5b, aanhef en onder a, van de AWBZ wordt zo nodig in afwijking van artikel 5 en de daarop rustende bepalingen als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
5.8. Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont. Artikel 3, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de AWBZ wordt hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert, zonder inmiddels in Sint Maarten, Curaçao, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
5.9. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken vast dat verzoekster sinds 9 augustus 2010 niet meer in Nederland woont en dat zij niet voornemens is naar Nederland terug te keren. De voorzieningenrechter leidt daar uit af dat zij niet in Nederland, maar in Zwitserland woont. Nu voorts niet is gebleken dat zij binnen een jaar metterwoon naar Nederland is teruggekeerd, behoort zij niet tot de in artikel 5, aanhef en onder a, van de AWBZ bedoelde kring van verzekerden. Voorts is op grond van de stellingen van verzoekster en de gedingstukken niet aannemelijk geworden dat verzoekster verzekeringsrecht kan ontlenen aan het Besluit, of dat zij ingevolge een verdragsbepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie als verzekerde op grond van de AWBZ kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu verzoekster om die reden niet kan worden aangemerkt als verzekerde, zij geen recht heeft op bij of krachtens de AWBZ verzekerde prestaties en mitsdien ook niet op een in artikel 2.6.4. van de Regeling subsidies AWBZ bedoeld pgb. Het Zorgkantoor heeft het pgb dan ook op goede gronden met ingang van 1 juni 2011 beëindigd.
5.10. De voorzieningenrechter stelt verder nog vast dat het Zorgkantoor verzoekster er voor haar vertrek naar Zwitserland op heeft gewezen dat zij niet meer verzekerd zou zijn voor de AWBZ, zodat geen sprake kan zijn een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.11. Uit het voorgaande volgt dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand kan blijven, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2011.