het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2009, 08/3590 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [Betrokkene 2], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Verder is van betrokkenen [betrokkene 1] verschenen, bijgestaan door mr. J. Berkouwer, advocaat te Schiedam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) ontving sinds 20 april 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij appellant was bekend dat [betrokkene 1] woonde op het adres [adres 1] te [gemeente]. [betrokkene 1] heeft samen met [Betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) een kind dat in 2001 is geboren. [betrokkene 2] woont sinds 9 augustus 2006 met het kind op het adres [adres 2] te [gemeente].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding van 2 augustus 2007 dat [betrokkene 1] zou samenwonen met [betrokkene 2] in haar woning in de [adres 2] heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene 1] verleende bijstand. In dat verband heeft onder andere dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties ter hoogte van de woningen in de [adres 1] en de [adres 2] verricht en zijn bij Eneco gegevens omtrent het energieverbruik in beide woningen ingewonnen. Verder zijn betrokkenen op 8 april 2008 in de woning van [betrokkene 2] aangehouden en vervolgens verhoord. Verder zijn twee omwonenden van [betrokkene 2] in de [adres 2] als getuigen gehoord.
1.3. Appellant heeft in de eindconclusies van het onderzoek, die zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 april 2008, aanleiding gezien om bij besluit van 24 april 2008 de bijstand van [betrokkene 1] met ingang van 9 augustus 2006 in te trekken en de over de periode van 9 augustus 2006 tot en met 31 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.201,60 van betrokkenen terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkenen in ieder geval sinds 9 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van [betrokkene 2], dat [betrokkene 1] daarvan geen opgave heeft gedaan en dat [betrokkene 2] inkomsten uit arbeid ontvangt die hoger zijn dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
24 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [betrokkene 2] tegen het besluit van 11 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat haar beroep te laat is ingediend. Verder heeft de rechtbank het beroep van [betrokkene 1] gegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2008 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen appellant en [betrokkene 1] niet langer in geschil is dat betrokkenen met ingang van half december 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. Met betrekking tot de periode van 9 augustus 2006 tot half december 2007 heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [betrokkene 1] in deze periode zijn hoofdverblijf in de woning van [betrokkene 2] heeft gehad. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet aangetoond dat betrokkenen in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat een grondslag voor intrekking van de bijstand van [betrokkene 1] over genoemde periode en de terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ontbreekt. De rechtbank heeft verder nog overwogen dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van [betrokkene 1] dient te nemen met inachtneming van de uitspraak; tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op het beroep van [betrokkene 1]. Appellant stelt zich op het standpunt dat wel voldoende aannemelijk is dat betrokkenen in de periode van
9 augustus 2006 tot half december 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 21 augustus 2009, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkenen gegrond verklaard in zoverre dat wordt afgezien van intrekking van bijstand over de periode van
9 augustus 2006 tot en met 16 december 2007 en van terugvordering van de kosten van bijstand over deze periode.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het geschil is beperkt tot de intrekking van de bijstand van [betrokkene 1] over de periode van 9 augustus 2006 tot en met 16 december 2007 en de terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van [betrokkene 1].
5.2. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op appellant rust.
5.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
5.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
5.5. Omdat vaststaat dat uit de relatie van betrokkenen een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.6. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.7. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag vormen voor het standpunt van appellant dat [betrokkene 1] in de periode in geding met [betrokkene 2] zijn hoofdverblijf in de woning aan de [adres 2] heeft gehad. De Raad acht in dit verband de door betrokkenen tegenover de sociale recherche tijdens de verhoren afgelegde verklaringen niet voldoende. Weliswaar blijkt uit deze verklaringen dat [betrokkene 1] overdag met grote regelmaat in de woning van [betrokkene 2] aanwezig was en dat hij ook over een sleutel van de woning beschikte, maar niet dat zijn aanwezigheid in de periode in geding van een zodanige omvang was dat van een hoofdverblijf in die woning kan worden gesproken. Uit de verklaring van [betrokkene 1] dat hij vaker in de woning aan de [adres 2] dan in de woning aan de [adres 1] aanwezig was, blijkt niet dat deze verklaring ook op de periode hier in geding betrekking had. Dit geldt eveneens voor de verklaring van [betrokkene 1] dat hij in de woning aan de [adres 1] kwam om zijn post op te halen. Bij het voorgaande acht de Raad mede van belang dat betrokkenen tijdens hun verhoor op 8 april 2008 afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat zij sinds enkele maanden weer samen zijn.
5.8. Ook de overige onderzoeksbevindingen wijzen naar het oordeel van de Raad in onvoldoende mate op een gezamenlijk hoofdverblijf in de periode in geding. Met betrekking tot de observaties stelt de Raad vast dat deze vrijwel alle buiten de periode in geding hebben plaatsgevonden, met uitzondering van twee observaties op 15 en 16 oktober 2007 waarbij slechts is waargenomen dat de auto van [betrokkene 1] bij de woning van [betrokkene 2] stond geparkeerd. Ook aan de verklaringen van de omwonenden hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan wenst te hechten. De eerste omwonende, [omwonende 1], heeft verklaard dat op het adres [adres 2] een man, een vrouw en een klein kind wonen sinds hij hijzelf daar ongeveer twee en een half jaar geleden is komen wonen, maar op grond van welke concrete feiten en omstandigheden hij dit heeft verklaard, blijkt niet uit de verklaring. Voorts heeft hij op het tonen van een foto van [betrokkene 1] verklaard niet zeker te weten of dit de mannelijke bewoner van voormeld adres is. De andere omwonende, [omwonende 2], heeft verklaard dat op het adres [adres 2] sinds ongeveer anderhalf jaar een hindoestaanse man, een hindoestaanse vrouw met kort haar en een ongeveer 6-jarig jongetje wonen. Ook deze verklaring wordt naar het oordeel van de Raad onvoldoende ondersteund door concrete feiten en omstandigheden. Ten aanzien van het energieverbruik in de woning van [betrokkene 1] op het [adres 1] overweegt de Raad evenals de rechtbank dat het verbruik weliswaar benedengemiddeld is, maar niet zodanig laag dat een hoofdverblijf in de woning niet aannemelijk is. Ook de Raad neemt hierbij in aanmerking dat het om een eenkamerwoning gaat.
5.9. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van [betrokkene 1] tegen het besluit van 11 augustus 2008 terecht gegrond heeft verklaard en dit besluit terecht heeft vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. Daaruit vloeit voort dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 21 augustus 2009, dat ten aanzien van de periode hier in geding geheel aan het bezwaar van [betrokkene 1] tegemoet komt, geen verdere bespreking meer behoeft.
6. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van [betrokkene 1] in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van [betrokkene 1] in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get). H.A.A.G. Vermeulen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.