ECLI:NL:CRVB:2011:BR3331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2654 WWB + 09/2655 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten kinderopvang op basis van medische noodzaak

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang door appellanten, die zich beroepen op medische beperkingen van de appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben verzocht om bijzondere bijstand voor de periode van 1 september 2002 tot en met 1 mei 2005, omdat appellante door haar werk niet in staat was om voor hun dochter te zorgen en appellant door medische problemen niet in staat was om deze zorg op zich te nemen.

De Raad heeft vastgesteld dat het College van burgemeester en wethouders van Brunssum de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de periode vanaf 24 juni 2003 had afgewezen op basis van een advies van de GGD, waarin werd geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor vergoeding van de kosten. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de procedure onzorgvuldig is verlopen en dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door de aanvraagdatum te betwisten.

De Raad heeft de argumenten van appellanten overwogen, maar concludeert dat de noodzaak van de gemaakte kosten voor kinderopvang niet is komen vast te staan. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, heeft in zijn advies bevestigd dat appellant in staat was om de gangbare verzorging van hun dochter zelfstandig op zich te nemen. De Raad heeft het oordeel van de deskundige gevolgd en de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/2654 WWB
09/2655 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 april 2009, 07/1384 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken en Landgraaf (Isd BOL), hierna: Dagelijks Bestuur
Datum uitspraak: 21 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Ingevolge een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur vanaf 1 januari 2008 de taken en de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College).
Namens appellanten heeft mr. K.M.L.J. Verboeket, advocaat te Brunssum, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. G. Tajjiou, kantoorgenoot van mr. Verboeket, zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld. Mr. Tajjiou heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R.M.R. de Vaan, werkzaam bij de Isd BOL. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, onder meer teneinde partijen de gelegenheid te geven de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken. Partijen hebben zich vervolgens nader over de zaak uitgelaten. Een schikking is niet tot stand gekomen.
Vervolgens heeft de Raad besloten tot inschakeling van een deskundige. Deze deskundige heeft op 16 februari 2011 aan de Raad advies uitgebracht. Appellanten hebben naar aanleiding van dit advies een schriftelijke reactie aan de Raad gezonden.
Voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben het College verzocht om bijzondere bijstand ingevolge de WWB voor de kosten van kinderopvang over de periode van 1 september 2002 tot en met 1 mei 2005. Aan dat verzoek ligt ten grondslag dat appellante vanwege haar inschakeling in de arbeid de opvang van de dochter van appellanten ([K.], geboren [in] 2001) niet kan verzorgen en dat appellant daartoe vanwege medische beperkingen niet in staat is.
1.2. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College de aanvraag inhoudelijk afgewezen voor zover deze ziet op de periode vanaf 24 juni 2003. Daaraan ligt ten grondslag een advies van de GGD Zuid Limburg (hierna: GGD), waarin wordt geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor vergoeding van deze kosten, aangezien bij appellant geen sprake is van beperkingen in de mogelijkheid tot het verzorgen van [K.]. Het medisch oordeel van de betrokken GGD-arts is neergelegd in brieven van 24 maart 2005 en 29 november 2006. Met betrekking tot de periode van september 2002 tot 24 juni 2003 heeft het College overwogen dat, naast de inhoudelijke afwijzingsgrond, is vastgesteld dat er over die periode geen eerdere aanvraag voor de kosten van kinderopvang is gedaan.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2007 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het tegen het besluit van 19 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat niet duidelijk is geworden of appellanten al eerder dan door middel van het inlichtingenformulier bijzondere bijstand van 18 februari 2006 een aanvraag om bijzondere bijstand hebben gedaan, maar dat gelet op de bewoordingen van het primaire besluit zal worden uitgegaan van 24 juni 2003 als aanvraagdatum. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het College zich bij de weigering van de bijzondere bijstand over de periode vanaf die datum heeft mogen baseren op het medisch oordeel van de GGD.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat hun aanvraag op onzorgvuldige wijze is afgehandeld en wel dusdanig ernstig dat dit niet zonder consequenties kan blijven. De Raad overweegt daarover dat aan appellanten moet worden toegegeven dat de gevolgde procedure gebreken vertoont. Dat heeft er onder meer toe geleid dat een eerdere beslissing op de aanvraag is ingetrokken en dat niet tijdig op een bezwaarschrift van appellanten is beslist. De Raad volgt het Dagelijks Bestuur evenwel in zijn standpunt dat hieraan niet het gevolg kan worden verbonden dat zonder meer, derhalve met voorbijgaan aan de vraag of de in geding zijnde kosten noodzakelijk waren, een positieve beslissing op de aanvraag diende te worden genomen. De Raad merkt nog op dat het Dagelijks Bestuur de met de besluitvorming verband houdende extra kosten van rechtsbijstand heeft vergoed.
4.2. Appellanten stellen zich verder op het standpunt dat de rechtbank buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil is getreden met het gegeven oordeel over de aanvraagdatum, en daarmee tevens over de eventuele ingangsdatum van de bijzondere bijstand. Daartoe is aangevoerd dat het College in het besluit van 19 december 2006 de aanvraag over de periode voorafgaand aan 24 juni 2003 op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en niet op de grond dat er geen aanvraag was ingediend. Gelet op de onder 1.2 vermelde bewoordingen van het besluit van 19 december 2006 op dit punt, volgt de Raad dit standpunt van appellanten niet. De Raad kan zich voorts geheel vinden in het oordeel van de rechtbank, en in de bewoordingen waarop dat oordeel rust, dat als aanvraagdatum 24 juni 2003 kan worden aangehouden. Anders dan appellanten stellen, acht de Raad deze datum ook niet arbitrair. De rechtbank heeft hiervoor - bij gebreke van andere, duidelijke aanwijzingen in het procesdossier - aangesloten bij de bewoordingen van het besluit van 19 december 2006. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarmee zeker niet tekort gedaan. In dat verband wijst de Raad er op dat in het procesdossier niet eerder dan uit een adviesaanvraag van het College aan de GGD van 23 november 2004 moet worden afgeleid dat toen in onderzoek was of appellant wel in staat was, gegeven het feit dat appellante door haar arbeidsparticipatie niet voor [K.] zou kunnen zorgen, deze zorg op zich te nemen. Een schriftelijke aanvraag dan wel een aantekening in een ambtelijk stuk van een mondeling gedane, eerdere aanvraag van appellanten is niet voorhanden.
4.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad ook overigens in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan, indien recht op bijzondere bijstand bestaat, zou moeten worden uitgegaan van een eerdere ingangsdatum dan 24 juni 2003. In dat verband overweegt de Raad dat, anders dan appellanten naar voren hebben gebracht, geen sprake is geweest van een stopzetting door het College van de verlening van bijzondere bijstand per september 2002. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de vergoeding van de kosten van kinderopvang die appellanten eerder hebben ontvangen in een ander kader plaatsvond.
4.4. De Raad gaat vervolgens in op de - partijen verdeeld houdende - vraag of sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB.
4.4.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat appellant ten tijde hier van belang kampte met ernstige medische problemen en belemmeringen die de verzorging en de opvoeding van [K.] in de weg stonden. Appellanten hebben de adviezen van de GGD zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft inhoud en consistentie bestreden. Ter ondersteuning daarvan hebben zij in hoger beroep een medische rapportage, gedateerd 29 december 2008 (lees: 2009) van de arts P.A.M. Marijnen in het geding gebracht. Het Dagelijks Bestuur stelt zich op het standpunt dat het medisch oordeel van de GGD kan worden gevolgd. Daartoe heeft het Dagelijks Bestuur zich mede beroepen op nadere medische beschouwingen van de kant van de GGD van 18 januari 2010 en 11 februari 2010, waarin ook is ingegaan op de rapportage van dokter Marijnen.
4.4.2. Gelet op het voortdurende verschil van inzicht tussen partijen over de medische kant van de zaak, waarin beide partijen zich gesteund wisten door de aan hun zijde geraadpleegde medisch adviseurs, heeft de Raad besloten tot het inwinnen van een onafhankelijk medisch advies. Aan dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg, is gevraagd als deskundige aan de Raad te adviseren. De Raad heeft in de adviesaanvraag volledigheidshalve tevens de periode voorafgaand aan 24 juni 2003 betrokken.
4.4.3. De deskundige heeft in zijn advies van 16 februari 2011 de door de Raad gestelde vragen als volgt beantwoord:
”1. Appellant had in de periode van 24 juni 2003 tot en met 1 mei 2005 een probleem van de rechter schouder en een probleem van de linker knie.
2. In die periode kon betrokkene geen werkzaamheden of activiteiten uitvoeren waarbij hij de rechter schouder verder dan 100º naar voren of naar opzij moest heffen, of waarbij hij langdurig moest knielen.
3. Appellant was met de door mij vastgestelde beperkingen in staat om overdag de gangbare verzorging van een minderjarige zelfstandig op zich te nemen.
4. Voor de periode vanaf 1 september 2002 geldt eenzelfde beoordeling als bovenstaand.
5. Een nader deskundigenonderzoek lijkt mij niet nodig.
6. Kennisneming door appellant van het schriftelijk verslag van mijn onderzoek zal zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid niet schaden.”
De deskundige heeft deze beantwoording toegelicht en daarbij verslag gedaan van zijn onderzoeksactiviteiten.
4.4.4. Appellanten hebben de Raad vervolgens bericht dat zij zich niet kunnen verenigen met de bevindingen van de deskundige. Ter zitting van de Raad van 9 juni 2011 hebben appellanten dat standpunt gehandhaafd en nader toegelicht, en de Raad gevraagd over te gaan tot benoeming van een andere deskundige.
4.4.5. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 16 oktober 2009, LJN BK0553) dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter benoemde medisch deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze regel is gerechtvaardigd. De Raad ziet in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen reden het oordeel van deskundige Van Mourik niet te volgen. Van Mourik heeft zijn oordeel gebaseerd op de anamnese, waarin zowel de medische problematiek in het verleden als de actuele klachten van appellant aan de orde zijn gekomen, op de bevindingen bij lichamelijk onderzoek van appellant en op het resultaat van diverse röntgenfoto’s van de rechterschouder, de handen, de rug en de knieën van appellant. De deskundige heeft zijn oordeel voorzien van een uitgebreide toelichting, waarin hij (telkens) ook is ingegaan op de vraag wat de actuele bevindingen bij het onderzoek van appellant zeggen over de medische situatie waarin appellant zich in de hier van belang zijnde periode bevond.
4.4.6. De Raad ziet, gelet op onderdeel 4.4.5, geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van appellanten tot inschakeling van een andere deskundige.
4.4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de noodzaak van de gemaakte kosten van de in de periode van 24 juni 2003 tot en met 1 mei 2005 door derden verleende kinderopvang niet is komen vast te staan. Dit betekent dat de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand voor die kosten terecht is afgewezen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) I. Mos.
IJ